Diepe sporen

Fictie tegen een historische achtergrond

‘Wie is Junus?’ Aarzelend ben ik op een lid van de Molukse motorclub afgestapt. Ik heb ze als fotograaf eerder ontmoet bij mijn zoektocht naar de rafelranden van het leven. Mooie mannen zijn het, strak afgeklede lijven, ingekapseld in stoere motorhesjes. Bij de vorige ontmoeting had ik afstand gevoeld en waren er slechts aftastende blikken geweest. Er was een niemandsland geweest dat we beiden niet durfden te betreden en waar slechts ruimte leek voor blikken zonder woorden. Woorden die ik vandaag wel vinden wil.

Op het weidse en vers beregende klinkerplein staan her en der kleine groepjes bikers. Ze zijn op de jaarlijkse clubdag afgekomen. Optrekkende regendampen kadreren de prille zonnestralen die de groepjes afwisselend beschijnen, alsof ze deze aftasten om iets terug te willen krijgen van hun ontmoetingen. Donkergetinte motoren vormen ankerpunten van de gesprekken. Ruime omhelzingen worden afgewisseld met kleine gebaren die alleen voor intimi betekenis hebben.

In het midden van het plein staat een eenzame man. Linkerhand op zijn motor, knie licht gebogen, in zijn rechterhand een sigaret. Regelmatig blaast hij met grote kracht een kring rook van zich af alsof hij iets kwijt wil. Eenlingen hebben vaak hun verhalen, dus besluit ik erop af te gaan.
‘Waarom dezelfde naam op alle hesjes?’ vraag ik hem. Nog voordat hij antwoordt draait hij zijn hoofd van me weg.
‘Junus was een vriend van mij, van ons.’ Zijn ingehouden stem wordt opgevolgd door een blik in de richting van zijn clubgenoten en een ronddraaiende beweging van zijn schoen waarmee hij de nog smeulende peuk uitwrijft.
‘Junus, Junus’, herhaalt hij een paar keer. Dan stokt zijn stem en zoekt een bevrijde pareltraan zijn uitweg over het oranjebruine gezicht. De ruimte van het eerder gevoelde ongemak dient zich opnieuw aan bij mij. Is het vriendverlies te pijnlijk voor hem of speelt er iets anders?

Voordat ik het in de gaten heb ben ik omringt door meerdere leden van de motorclub. Ze zijn afgekomen op onze stilgevallen lijven waartussen de naam Junus is blijven hangen. Een kleine man met zilvergrijze haren en een begroefd gezicht dringt zich naar voren. Met vlammende ogen kijkt hij me aan terwijl hij met een messcherpe stem de stilte doorbreekt.
‘Junus heeft het altijd voor zijn en onze ouders opgenomen. Belazerd zijn ze, belazerd zijn wij, belazerd door jouw regering’ schreeuwt hij, dit ondersteunend met zijn priemende vinger op mijn angstige borst. ‘Jarenlang hebben ze gewacht,’ – of niet Suma, schreeuwt hij mijn gesprekspartner toe – ‘jarenlang wachten ook wij op Maluku Selatan – die gaat er komen ook al is Junus dood.

Dood. Het is het laatste wat ik las over mijn ex-vriendin. We ontmoetten elkaar op een uitwisselings-weekend van de jeugdvereniging. Ze sliep bij ons thuis omdat mijn moeder vond dat het de tijd was voor haar jongste zoon. Stil en gereserveerd was ze en op de laatste dag was ze plotseling van tafel gerend toen het geluid van een overvliegende straaljager het dankgebed overstemde. Mijn vader vond haar op zolder, weggekropen onder een stalen bureau. Die avond vertelde ze hoe ze dertien donkere dagen in een trein had gezeten omringt door schreeuwende Molukkers en angstig fluisterende reizigers. Over de wapens die op haar gericht waren geweest en over de Psalmen die ze hardop voorlas – en over dode kapers. Twee jaar later kwam er een rouwkaart met verhullende woorden en Bijbelteksten die om hoop en vertrouwen schreeuwden. Woorden die bijna schuldig spraken van een gebroken geest en een pijnlijk lichaam, schuldloos gescheiden op een, naar ik later heb begrepen, verlaten spoorwegovergang.

‘Dood, hoor je me, dood.’ Als zijn doorleefde woede ook zijn andere hand bereikt heeft voel ik een stevige hand op mijn schouder en word ik naar achteren getrokken. Dan wordt het even stil.
‘Zijn broer, weet je, het was zijn tweelingbroer, onze broer. Wij hebben het achter ons kunnen laten, wij kunnen verder leven, hem lukt het niet, sorry.’
‘Sorry van mij – zeg ik – ik wou hem niet kwetsen.’ De hand op mijn schouder laat los en ik zie hoe de resterende leden de kleine man omarmen en met hem richting clubhuis lopen.

‘Ze moesten wel.’ Suma hervat het gesprek. ‘Opgekropte woede vindt soms een ongewilde weg. Het was niet goed wat die jongens deden, maar geen reden om ze, om Junus, zo af te slachten, want dat zijn ze, afgeslacht als beesten’.
‘Was Junus een van de kapers, is het daarom zijn naam op jullie hesjes?’  ‘Ja, De Punt, dat werd zijn graf – vervolgt Suma – zijn graf, maar ook dat van andere onschuldigen die ….’ Als ik van hem wegkijk breekt hij zijn zin af en pakt mijn arm.
‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’
‘Nee, sorry, ik weet niet ….’
‘Wat weet je niet?’
‘Vroeger, vroeger had ik een vriendin en ….’
‘En?’
‘En die zat in de trein bij De Punt, ze is ook dood, niet toen, maar later, zelfgekozen’ vul ik haastig aan. ‘Ze had de kaping overleefd. Ik leerde haar na die tijd kennen en ze vertelde vaak over wat ze meegemaakt had en ….’ Nog voordat ik mijn zin afgemaakt heb sta ik alleen tussen de motoren – geen Suma meer, alleen ben ik met mijn eigen tranen, alleen op het grote plein waar geen ontmoetingen meer zijn, waar geen woorden van herinnering meer gesproken worden en de laatste zonnestralen zijn uitgedoofd.

Het plein achter me latend zoek ik het felverlichte clubhuis op. Overgebleven clubleden wisselen hun laatste woorden in een rituele afscheidsdans. Vlakke handen slaan kletsend tegen leren ruggen. Spiegelend uitgestoken handen omvouwen de opgestoken duimen. Een uitgestoken hand van Suma ontbreekt – niemand heeft hem meer gezien. Een laatste hap van de laatste bal, een laatste slok van het alcoholvrije bier – ze markeren de tijd, sluitingstijd, tijd om te gaan – zonder Suma.

Buiten wacht het plein op de vertrekkende bezoekers. De opkomende maan toont zijn eerste glinsteringen op de natte klinkers. Op weg naar mijn auto omhullen uitstervende motorgeluiden mijn vertrek. Als ik bijna bij mijn auto ben voel ik een hand op mijn schouder – een uitgestoken hand.

Deal or Die

XXXXX‘Als de sirenes gaan’ had ze bij hun laatste ontmoeting zichtbaar door de glazen wand gefluisterd die hen al zes jaar van elkaar scheidt. ‘Zuid’ vervolgde ze terwijl ze nauwlettend de indommelende bewaker in haar ooghoek hield.
XXXXXJohnny had het iedere dag daarna met eenzelfde fluistertoon herhaald om niet te vergeten, niet te vergeten dat Sandra zijn life-line is.

XXXXXVandaag is het de eerste van de maand. Unit 5 heeft lunchpauze. Johnny eet graag alleen. Iedereen respecteert zijn zelfgekozen isolement – ook uit eigen lijfsbehoud. Voor Sam maakt Johnny heel af en toe een uitzondering. Dan praten ze samen over hun tijd bij de marine, toen ze in de Cariben met de ‘Holland’ jacht maakten op drugssmokkelaars en hoe ze een deel van de vangst verstopten in de kombuis, voor eigen gebruik en voor Klaas Bruinsma, de sergeant-majoor die nu in isoleer zit in Unit 1. Vandaag geen Sam, het is wachten op de sirenes.

XXXXXMet ingehouden pas loopt Johnny naar de zuidmuur, daar waar de felle zon het niet kan winnen van de betonnen gevangenismuur en een smalle strook schaduw moet toestaan. Met vaste regelmaat kijkt hij omhoog naar de gevangenisklok, die de tijd voorbij laat gaan – totdat de grote wijzer zijn kleine pendant volledig bedekt en er sirenes klinken. Quasi geschrokken laat Johnny zijn aangebroken lunch op de grond vallen en draait zich ostentatief om in de richting van het aanzwellende geluid. Als het weggestorven is raapt hij zijn lunch bijeen en ook de mandarijn die met een onhoorbare plof zojuist voor zijn voeten is gevallen. ‘Op Sandra kun je vertrouwen, gelukt’ fluistert hij in zichzelf – ‘weer gelukt’ – tot vandaag. Zijn gedrag in de schaduw is niet onopgemerkt gebleven – vrienden kennen elkaar.

XXXXXAls Johnny zijn schaduwplek wil verlaten spreekt Sam hem dreigend aan.
XXXXX‘Zeg Johnny, ik heb het wel gezien hoor, kom maar op met dat spul, Klaas zit zonder.’
XXXXX‘Opzouten man’ snauwt Johnny hem toe, ‘je regelt zelf maar wat voor die Klaas-baas, wil je soms een knal voor je kop?’
XXXXX‘Ik zou maar effe dimmen man’ schreeuwt Sam terug terwijl hij Johnny vastpakt, ‘je kent Klaas toch, geef hier anders stuurt hij zijn broer op je meissie af heeft ie gezegd.’
XXXXX‘Ja of op die van jou als je hem dit keer ook weer teleurstelt.’ reageert Johnny. ‘En die trut kan sowieso doodvallen sinds ze mij bedrogen heeft’ Dus kom maar op makker, eens kijken wie er binnenkort weer vrijgezel is!’
XXXXXNog voordat de, uit hun zonnebad ontwaakte, bewakers het vechtende tweetal hebben bereikt heeft zich een aantal gevangen in een beschermende scrumvorm rond hen opgesteld. Hun luidkeelse aanmoedigingen zijn tot ver buiten de gevangenismuren te horen.

XXXXX‘Toe Cor’ zegt Herman terwijl hij de kooi van zijn gevederde metgezel opent, ‘ga eens kijken of er wat te halen valt.’
XXXXXHet is een kleine minuut vliegen van het vervallen atelier naar de gevangenis ‘en mooi dichtbij’ had Herman nog vorige week tegen de gevangenisdirecteur gezegd op weg naar zijn zoveelste proefverlof.

XXXXXHet wordt zwarter en zwarter voor Johnny’s ogen. Hij voelt dat hij het gevecht met Sam om Sandra’s cadeau aan het verliezen is – alsof hij voor de tweede keer zijn kostbaarste bezit aan hem moet afstaan.
XXXXX‘Nee, nu niet en nooit niet’ schreeuwt Johnny terwijl hij de openbarstende mandarijn door een haag van behaarde benen gooit. Vlak voordat het licht helemaal uit zijn ogen verdwijnt ziet hij nog net hoe een groen-rode schim het vrijgekomen witte zakje oppikt en er al krijsend mee vandoor gaat.

Schrijversvakschool #Proza-1 / les 7

Schuldige schaamte

XXDe stervende zon verlaat het oude spoorhuis aan de Luchiesweg. Harm is nog net op tijd voor het avondritueel van zijn jongste dochter. Bij de laatste omarming is er twijfel – het is coronatijd. En als het ‘amen’ klinkt valt er een traan.

XX‘Moi’. Chauffeurscafé De Dissel is overvol. Voor Harm en zijn vrienden is het weekend. Bert kent hij al sinds dat hun moeders hen naar de crèche van de Grote Kerk brachten.
XX‘Gedoe zeg, dat corona’. Het is Harm die weten wil wat zijn vriend er allemaal van vindt. ‘Is het fake nieuws of toch echt?’ Een antwoord komt er niet. Dan, als ze aan het einde van de avond hun blazen hebben geleegd, is het Bert die de rokerige stilte doorbreekt.
XX‘Zeg Harm, Hilligje vertelde vanmiddag dat je gisteren haar werk gebeld hebt, voor een afspraak.’ Geschrokken keert Harm zich van zijn vriend af ‘kijk me aan Harm, laat je je soms inenten?’
XX‘Nee, tuurlijk niet’ snauwt Harm, ‘dat hebben we toch beloofd afgelopen zondag in de kerk – ik ben Petrus niet!’

XXHet is slechts een paar minuten lopen naar Harms huis – te kort voor het vinden van een gewetensvol antwoord op de knagende vraag waarmee zijn vriend hem achterliet, maar lang genoeg om zich zijn laatste traan te herinneren.

XXDe volgende morgen neemt Harm zijn vrouw en kinderen mee naar de markt. Visboer Timmermans heeft zijn wagen zo neergezet dat de klanten windstil het laatste nieuws kunnen uitwisselen. Als de onlangs geplaatste priktent ter sprake komt ziet Harm hoe de klandizie zich langzaam opdeelt in twee elkaar toeschreeuwende groepen met Harm en zijn gezin – inmiddels overmand door keuzestress – ertussenin.
XX‘Hier, je hoort toch aan deze kant Harm?’ schreeuwt iemand, maar nog voordat hij binnen een van de groepen getrokken wordt klinkt een verlossend ‘vier gebakken scholletjes’ gevolgd door een, tot bijna ieders tevredenheid uitgesproken, ‘ja’ van Harm.

XX‘Broeder.’ Bij het uitgaan van de kerk voelt Harm een hand op zijn schouder. Het is de ouderling van dienst die hem achternagelopen is. ‘Ik maak me zorgen om jouw heil Harm’ fluistert hij, waarna hij diep ademhaalt alsof het hoge woord nog op kracht moet komen. ‘Gisteren zag ik je zus bij jullie naar binnen gaan, jullie hebben toch al in jaren geen contact meer?’
XX‘Nou, da’s dan toch juist mooi’ antwoordt Harm, terwijl hij een stap extra zet om aan de man te ontkomen.
XX‘Ze werkt toch bij de GGD en …’, nog voor de man uitgesproken is heeft Harm zich omgekeerd en grijpt hij hem bij zijn revers.
XX
‘Nee en nog eens nee, ik laat me niet inenten!’ Het zijn Harms laatste woorden die ochtend.

XXHet is slechts een paar minuten naar waar je niet lopen mag – lang genoeg voor een onbesliste strijd tussen schuld en schaamte. En als de avond valt doorklieft een laatste zonnestraal de kierende gordijnen en kust een kindertraan.

Schrijversvakschool #Proza-1 / les 6

gewogen gedachten

nu ik mijn ogen sluit
mag jij in open handen
al mijn gedachten wegen
totdat ze zijn gaan slapen
en ik mijn rust gevonden heb

zullen we later dan
als ik groot ben
een keertje ruilen ?

Die mij slechts wil

Ik ben er uiteindelijk maar aan gewend geraakt. Klok- en borrelgeluiden doen me nu niets meer. Schimmen van licht en donker, onwennig schudden en een pallet van zoetzuurzout – ze zijn mijn vrienden geworden. Maar mijn grootste vriend is het aan- en uitzuigende geluid dat mij het besef van tijd gegeven heeft. In het begin was het anders. Toen wist ik niet wat er allemaal om me heen gebeurde, laat staan met mezelf. Nu wacht ik vaak geduldig op een vrouwenhand die het water in beweging brengt en mijn jonge rug masseert. En als het stil wordt en de eenzaamheid zich voelen laat toost ik mezelf – mijn vingerhand, hij weet de weg.

Vandaag is onrust mij de baas. De afgelopen twee weken is mijn vrijheid steeds verder ingeperkt. De koprol van vorige week lukt al niet meer. En er zijn steeds hardere geluiden. Lange reeksen van monotone doffe klanken hebben de plaats ingenomen van de aaneengeregen zangerige tonen die mij leerden wat vertrouwen is. En steeds meer handen, terwijl ik slechts die ene wil – die mij slechts wil. 

Zo gaat het nu al een tijdje en dat begint me aardig te vervelen. Iedere keer als ik mij beweeg perst het suizende water zich rond mijn opgevouwen lijf. Nu zitten zelfs mijn handen onbeweeglijk klem en voelen mijn strekkende benen hoe ze halverwege zachthandig teruggeduwd worden – aarzelend en voor even. Dan is er weer wat meer bewegingsruimte en kan ik afwisselend mijn linker- en rechterbeen strekken, of mijn beide armen in omgekeerde volgorde. Dan is het weer rustig – maar niet voor lang. 

In de voorbije uren is iedere volgende duw erger geworden dan de vorige, telkens in kleine stootjes maar niet onopgemerkt. Soms wordt de druk te hoog en kleuren mijn armen. En als mijn neus iets onbekends raakt begin ik me echt zorgen te maken. Het lijkt erop dat iets – of zou het een iemand zijn – me eruit wil werken, weg uit de omgeving waar ik mezelf ontdekte en ik mijn rust vond. Weg uit de omgeving waar een vrouwenhand en ik elkaar vertrouwden. Soms is er even weer ontspanning en lijkt de omklemming het op te geven – maar niet voor lang. 

In de voorbije minuten kondigden opzwepende geluiden een doorbraak aan. Geluiden worden stemgeluiden terwijl het vertrouwd suizende water om mij heen wegkolkt. Zachtheid wordt hard. De fletse schimmen van weleer zijn fel geworden, het tere schudden is niet meer en als ik proef smaak ik slechts afscheidsbitterheid. Een andere werkelijkheid lijkt zich aan te dienen. Mij rest slechts overgave – en als haar tijdsgeluid verstommen zal – weet ik: het is mijn tijd. 

4-10-2021 voor Lisanne en Loes

Schrijversvakschool #Proza-1 / les 4

De (eigen)waarde van een boom

Hebben bomen recht van spreken en hebben ze zelf iets te vertellen over hun leven en levenseinde? En als dat zo is, is hun verhaal dan aan dovemans oren gericht, onze oren?

Ik liet mijn avondkrant zakken en door de vrijgekomen vouw keek mijn vrouw mij aan. ‘Wat is er?’ vroeg ze. In de krant stond een artikel over illegale bomenkap in een naburig dorp. Ik stopte abrupt met lezen, weer een onbenul die de waarde van bomen niet kent oordeelde ik snel. Het was het zoveelste voorval dat ik in de afgelopen week tegenkwam in de media over het doden van bomen, met of zonder vergunning. En om mijn ergernissen te stroomlijnen begin ik mezelf dan vragen te stellen, vragen zoals hierboven. Ik besloot er een boompje over op te zetten, dit boompje.

Bomen zijn ouder dan de mensheid. Uit scheppingsverhalen blijkt dat zij ons voor waren. Eens gaven zij de eerste scheppingsadem aan ons door, zodat wij kunnen leven van hun gave die fotosynthese heet: Scheppingslicht omgezet in zuurstof, hun dood is onze dood. Maar al te vaak keren wij die afhankelijkheid om, zoals in het naburige dorp; omgezaagd omdat ze toevallig op ‘onze’ grond of in de weg stonden.

Wat is de waarde van een boom? Heeft hij alleen waarde voor zijn omgeving of ook voor zichzelf en wat is dat dan? Vele uren googelde ik – tot in de late uurtjes – naar een definitie van- en een methode voor het berekenen van hun waarde. In eerste instantie vond ik door schade-experts bedachte rekenmodellen. Begrippen als handelswaarde en vervangingswaarde kwamen langs, bedoelt om vast te kunnen stellen hoeveel je moet betalen als je de boom van je buurman dood-gesnoeid hebt. Net voor het laatste journaal stuitte ik op het model van de Ecosysteemdiensten, een model dat, net zoals ikzelf graag doe, veel verbanden legt. Het is laat geworden en ik liet het late nieuws over aan het vroege nieuws van de volgende dag.

Ongewoon vroeg zat weer achter mijn scherm. Ik had de nacht wakker gelegen omdat mijn vondsten nog geen antwoord hadden gegeven op de vragen over eigenwaarde en zelfbeschikkingsrecht van bomen. Ik besloot het daarom over een andere boeg te gooien en de teksten en modellen te verruilen voor de bomenbeelden uit mijn fotoarchief. Ik vond er onverwacht veel, het blijkt dat ik iets met bomen heb, vooral met solitaire bomen. Voor één heb ik eerder een gedicht geschreven – aan het einde van de pieperakker – alsof ik iets tegen hem wilde zeggen, of zijn sprakeloosheid woorden wilde geven. Nu las ik het zin voor zin, slechts onderbroken door de korte blikken die ik hem gunde. Het was alsof ik daar weer stond, daar waar ik hem vaker ontmoet had en ook nu weer toesprak.

Een paar weken geleden was ik er voor het laatst. De late sneeuw lag als een kleed over het landschap. Aan het einde van mijn voetstappen stond ik stil op de plek waar hij eens stond en boog mij langzaam voorover. Voorzichtig veegde ik wat stukken weg van wat het doodskleed bleek te zijn dat mijn boom toegedekte. Al langer was hij stervende, maar nu lag hij in stukken, de felle wind had zijn laatste adem uitgeblazen en zijn kracht gebroken. Bedroefd nam ik afscheid in de verwachting hem niet weer te zien. De landeigenaar kennende zou het een welkome aanvulling zijn op zijn kachelvoorraad. Bomen worden zelden begraven.

Starend naar de afscheidsfoto vroeg ik me af waarom ik in deze flashback nog steeds geen antwoorden had op mijn vragen. Waarom had ik die vragen überhaupt aan mezelf gesteld en konden ze wel betrekking op een ding? Het ‘ding’ bleek het kantelpunt van mijn gedachten te zijn. Toen ik daar in gedachten weer stond keek ik niet naar een ding en toen ik het krantenbericht las voelde ik dat het meer dan over dingen ging; dat gevoel was de bron van mijn boosheid. Ik blijk in de afgelopen jaren bomen ongemerkt gepersonifieerd te hebben tot meer dan dingen waarover ik vrijelijk kan beschikken; levende wezens!

En daarom stelde ik dezelfde vragen die ik ook mezelf als mens kan stellen. Dus zette ik mijn zoektocht met mijn terechte vragen voort en stuitte op Peter Wohlleben, een boswachter die een boek geschreven heeft over Het verborgen leven van bomen. Het werd besproken in een podcast van de Groene Amsterdammer die over de waarde van bomen ging. Bomen blijken sociale wezens, ze kunnen met elkaar communiceren via schimmelnetwerken, een Wood Wide Web. Wanneer een parasiet zich op een boom nestelt zendt deze via dat netwerk een signaal naar andere bomen, die dan tannine aanmaken, zodat ze minder aantrekkelijk worden voor knagende en plakkende vijanden.

Dat bomen sociaal zijn blijkt ook uit de wijze waarop ze met hun nakomelingen omgaan. Om ze te laten overleven bij weinig licht staat de moederboom een deel van haar suikers af aan haar kroost; hoe zorgzaam kun je zijn? Ik ga het boek zeker lezen.
De dingen die ik in afgelopen week las, zag en beluisterde hebben mijn basale respect voor bomen omgezet in grote bewondering. Iedere volgende ontmoeting met één van hen zal daarom anders zijn. Zal ik dan het antwoord vinden op de vragen die me wakker hielden deze week?

De laatste gieter       

De dagen worden langer. Karin heeft met een dun laagje aarde de laatste groentezaadjes toegedekt. Haar achtertuin is niet haar lust, maar wel haar leven. Bloemen zul je er niet vinden, het is haar voedselschuur. Sinds de dood van haar man is ze vaste klant bij voedselbank en kringloop. En af en toe een koopje bij een supermarkt.

Plof. Het is woensdag, folderdag. In één ruk trekt ze de foliezak open en spreidt de inhoud over tafel. Tuinfolders, waar zijn ze? Hier, staat er een gieter in? Ja!  1 euro is niks, vrijdag direct halen voor ze op zijn.

Vandaag haast Karin zich naar de buurtsuper op de hoek. Die gieter moet en zal ze hebben. De oude is lek en dit is een koopje. Als ze maar op tijd is. Ze rent in stille draf door naar de tuinafdeling. Dan blijft ze plotseling staan. Haar buurvrouw staat voor een leeg rek met een – een gieter in d’r hand!
“Hoi Kari, ik dacht …”.
“Geef hier Théresia, je weet dat ik hem nodig heb en niet om in m’n vensterbank te showen – jij hebt geld zat!”
“Ho-ho, wat doe je nou Karintje, terug dat ding, het is precies mijn kleur!”

Langzaam vult het gangpad zich met klanten. Het geschreeuw is hun niet ontgaan. Dan wringt een klein meisje zich door de mensenmassa naar voren en trekt Théresia aan haar jas.
“Mam, heb je een euro voor een candy en – laat haar toch, doe niet zo mal!”

Ongemakkelijk blij loopt Karin naar de kassa en tast haar jaszak af naar de laatste euro voor die week. Ze vindt er twee. Hè?!
Vertwijfeld kijk ze om zich heen. Door een beslagen winkelruit zien kinderogen nog net hoe ze de gieter op de loopband zet.

Clemens rust

was blinde Simson hier
op weg naar binnen
of misschien naar buiten

heeft hij hier doorgetast
in ongekende woede
die hem tot tillen dreef

of is na Adams vlucht
de tuindeur niet gesloten
en blijft hij altijd open

waarom onrustige gedachten
geboren uit een beeld dat is
gevonden zonder het te zoeken

wij openen de deur ernaast
en vinden ‘Clemens’ rust
Ameland – weer even thuis

Ameland, September 2021 

https://nl.wikipedia.org/wiki/Sint-Clemenskerk_(Nes)

Bijenman

Als de dag aarzelend afscheid neemt van de nacht zet de jonge Melisseus zijn fiets tegen het verboden-toegang-bordje. Een oud notitieboekje vergezelt hem bij zijn jaarlijkse overtreding. Zijn stappen laten lange sporen na in het nog natte gras. Goudgele bladeren, wakker gewaaid door de ochtendwind, kiezen hun weg over het slingerende pad. Dan staat hij stil en luistert naar het landschap; hoe zal hij haar boodschap op deze dag verwoorden en aan zijn boekje toevertrouwen?

Aan het einde van het pad opent hij een hek van bomenplanken waarachter de laaghangende mist een dalend pad toedekt. Op haar diepste punt een plas die als een spiegelpoort hem toegang geeft tot een nog onzichtbare bestemming. Zijn laarzen doen hun werk en met droge voeten bereikt hij het afgesloten weilandje.

“Zijn thuis” vertrouwt hij zichzelf en het notitieboekje toe. Een lange rij donkergroene bijenkasten tekent zich scherp af tegen een door de mist verhulde bomenrij erachter. De aarzelend doorbrekende zon verlicht hun smalle gleuven die start- en landingsplaats zijn voor het net ontwaakte bijenvolk. Een door de wolken gebundelde zonnestraal beschijnt de grote paddenstoel die aan het einde van de kastenrij als een vuurtoren de wacht houdt over een nog slapend eiland vol met herinneringen.

Hier zou hij eeuwig willen wonen om bijenman te zijn zoals zijn opa-naamgenoot die hem het boekje naliet. “Schrijf er in wat je ziet jongen, wat je ruikt en wat je hoort. En lees, herlees om nooit te vergeten” had hij hem op zijn sterfbed toegefluisterd. “Laat die herinnering je droomhuis zijn”.

Dan, als de avondzon de nacht begroet pakt hij het kleine boekje en wrijft over de vers beschreven bladzijden − alsof hij de laatste restjes mist uit het woordenlandschap veegt om zich weer even thuis te voelen − bij opa.

https://nl.wikipedia.org/wiki/Melisseus