Ontdekking in tweevoud

Het is nog vroeg, de dag neemt aarzelend afscheid van de nacht. Als de man zijn fiets aan het startbordje van de wandelroute verbindt is hij klaar voor zijn ochtendtocht. Een klein notitieboekje en wat eten vergezellen hem. Nadat hij zijn jas dichtgeritst heeft kan de tocht beginnen, haar bonten binnenvoering is als zijn te vroeg afgeworpen deken deze morgen, beschermer van een ontwakend lijf in een koud en mistig landschap.

Zijn stappen laten lange sporen na in het natte gras. Goudgele bladeren, wakker gewaaid door de ochtendwind, kiezen hun weg over het slingerende pad om er naast tot rust te komen. Zo nu en dan onderbreekt hij zijn slenterpassen om een te worden met het landschap en even stil te staan bij wat ze hem wil vertellen deze morgen. Dan onverwacht maakt een gevoel zich van hem meester om iets van haar boodschap te willen bewaren. Het zijn de eerste woorden en zinnen van die dag in het klein notitieboekje .

Aan het eind van het pad een hek. De man twijfelt of hij links of rechts zal gaan, maar hij wordt aangetrokken door wat er links is; een dalend pad naar wat door de laaghangende mist nog toegedekt is. Op het diepste punt van het pad een plas die haar onderbreekt als een spiegelpoort naar een onzichtbare bestemming. De aangetrokken laarzen doen hun werk en met droge voeten bereikt hij een afgesloten weiland.

“Hier wordt ik echt blij van” zegt hij zachtjes. Een lange rij donkergroene bijenkasten, die zich scherp aftekenen tegen de door de mist omgeven bomenrij er achter. De aarzelend doorbrekende zon verlicht de smalle gleuven die start- en landingsplaats zijn voor het net ontwaakte bijenvolk. Een door de wolken gebundelde zonnestraal beschijnt een grote paddenstoel die rechts aan het einde van de kastenrij zijn plek gevonden heeft en als een vuurtoren de wacht houdt op een nog slapend eiland. Wachter voor een nijver bijenvolk.

Nadat hij voor de laatste keer zijn potlood tussen zijn lippen bevochtigd heeft en de laatste letters in het notitieboekje heeft gekrabbeld vervolgt de man zijn weg en als hij zijn fiets weergevonden heeft is het landschap al met overtuiging aan de nieuwe dag begonnen.

Thuisgekomen ruimt hij zijn deken op en tot rust gekomen bladert hij door het kleine boekje, denkend aan de goudgele bladeren van die ochtend. Op sommige bladzijden wrijft hij met zijn moegeschreven vingers over het door vocht doorlopen woordenlandschap alsof hij de laatste restjes mist uit het vanochtend doorlopen landschap wegveegt en zo opnieuw ontdekt wat ze hem vanmorgen al wilde vertellen.