Diepe sporen

Fictie tegen een historische achtergrond

‘Wie is Junus?’ Aarzelend ben ik op een lid van de Molukse motorclub afgestapt. Ik heb ze als fotograaf eerder ontmoet bij mijn zoektocht naar de rafelranden van het leven. Mooie mannen zijn het, strak afgeklede lijven, ingekapseld in stoere motorhesjes. Bij de vorige ontmoeting had ik afstand gevoeld en waren er slechts aftastende blikken geweest. Er was een niemandsland geweest dat we beiden niet durfden te betreden en waar slechts ruimte leek voor blikken zonder woorden. Woorden die ik vandaag wel vinden wil.

Op het weidse en vers beregende klinkerplein staan her en der kleine groepjes bikers. Ze zijn op de jaarlijkse clubdag afgekomen. Optrekkende regendampen kadreren de prille zonnestralen die de groepjes afwisselend beschijnen, alsof ze deze aftasten om iets terug te willen krijgen van hun ontmoetingen. Donkergetinte motoren vormen ankerpunten van de gesprekken. Ruime omhelzingen worden afgewisseld met kleine gebaren die alleen voor intimi betekenis hebben.

In het midden van het plein staat een eenzame man. Linkerhand op zijn motor, knie licht gebogen, in zijn rechterhand een sigaret. Regelmatig blaast hij met grote kracht een kring rook van zich af alsof hij iets kwijt wil. Eenlingen hebben vaak hun verhalen, dus besluit ik erop af te gaan.
‘Waarom dezelfde naam op alle hesjes?’ vraag ik hem. Nog voordat hij antwoordt draait hij zijn hoofd van me weg.
‘Junus was een vriend van mij, van ons.’ Zijn ingehouden stem wordt opgevolgd door een blik in de richting van zijn clubgenoten en een ronddraaiende beweging van zijn schoen waarmee hij de nog smeulende peuk uitwrijft.
‘Junus, Junus’, herhaalt hij een paar keer. Dan stokt zijn stem en zoekt een bevrijde pareltraan zijn uitweg over het oranjebruine gezicht. De ruimte van het eerder gevoelde ongemak dient zich opnieuw aan bij mij. Is het vriendverlies te pijnlijk voor hem of speelt er iets anders?

Voordat ik het in de gaten heb ben ik omringt door meerdere leden van de motorclub. Ze zijn afgekomen op onze stilgevallen lijven waartussen de naam Junus is blijven hangen. Een kleine man met zilvergrijze haren en een begroefd gezicht dringt zich naar voren. Met vlammende ogen kijkt hij me aan terwijl hij met een messcherpe stem de stilte doorbreekt.
‘Junus heeft het altijd voor zijn en onze ouders opgenomen. Belazerd zijn ze, belazerd zijn wij, belazerd door jouw regering’ schreeuwt hij, dit ondersteunend met zijn priemende vinger op mijn angstige borst. ‘Jarenlang hebben ze gewacht,’ – of niet Suma, schreeuwt hij mijn gesprekspartner toe – ‘jarenlang wachten ook wij op Maluku Selatan – die gaat er komen ook al is Junus dood.

Dood. Het is het laatste wat ik las over mijn ex-vriendin. We ontmoetten elkaar op een uitwisselings-weekend van de jeugdvereniging. Ze sliep bij ons thuis omdat mijn moeder vond dat het de tijd was voor haar jongste zoon. Stil en gereserveerd was ze en op de laatste dag was ze plotseling van tafel gerend toen het geluid van een overvliegende straaljager het dankgebed overstemde. Mijn vader vond haar op zolder, weggekropen onder een stalen bureau. Die avond vertelde ze hoe ze dertien donkere dagen in een trein had gezeten omringt door schreeuwende Molukkers en angstig fluisterende reizigers. Over de wapens die op haar gericht waren geweest en over de Psalmen die ze hardop voorlas – en over dode kapers. Twee jaar later kwam er een rouwkaart met verhullende woorden en Bijbelteksten die om hoop en vertrouwen schreeuwden. Woorden die bijna schuldig spraken van een gebroken geest en een pijnlijk lichaam, schuldloos gescheiden op een, naar ik later heb begrepen, verlaten spoorwegovergang.

‘Dood, hoor je me, dood.’ Als zijn doorleefde woede ook zijn andere hand bereikt heeft voel ik een stevige hand op mijn schouder en word ik naar achteren getrokken. Dan wordt het even stil.
‘Zijn broer, weet je, het was zijn tweelingbroer, onze broer. Wij hebben het achter ons kunnen laten, wij kunnen verder leven, hem lukt het niet, sorry.’
‘Sorry van mij – zeg ik – ik wou hem niet kwetsen.’ De hand op mijn schouder laat los en ik zie hoe de resterende leden de kleine man omarmen en met hem richting clubhuis lopen.

‘Ze moesten wel.’ Suma hervat het gesprek. ‘Opgekropte woede vindt soms een ongewilde weg. Het was niet goed wat die jongens deden, maar geen reden om ze, om Junus, zo af te slachten, want dat zijn ze, afgeslacht als beesten’.
‘Was Junus een van de kapers, is het daarom zijn naam op jullie hesjes?’  ‘Ja, De Punt, dat werd zijn graf – vervolgt Suma – zijn graf, maar ook dat van andere onschuldigen die ….’ Als ik van hem wegkijk breekt hij zijn zin af en pakt mijn arm.
‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’
‘Nee, sorry, ik weet niet ….’
‘Wat weet je niet?’
‘Vroeger, vroeger had ik een vriendin en ….’
‘En?’
‘En die zat in de trein bij De Punt, ze is ook dood, niet toen, maar later, zelfgekozen’ vul ik haastig aan. ‘Ze had de kaping overleefd. Ik leerde haar na die tijd kennen en ze vertelde vaak over wat ze meegemaakt had en ….’ Nog voordat ik mijn zin afgemaakt heb sta ik alleen tussen de motoren – geen Suma meer, alleen ben ik met mijn eigen tranen, alleen op het grote plein waar geen ontmoetingen meer zijn, waar geen woorden van herinnering meer gesproken worden en de laatste zonnestralen zijn uitgedoofd.

Het plein achter me latend zoek ik het felverlichte clubhuis op. Overgebleven clubleden wisselen hun laatste woorden in een rituele afscheidsdans. Vlakke handen slaan kletsend tegen leren ruggen. Spiegelend uitgestoken handen omvouwen de opgestoken duimen. Een uitgestoken hand van Suma ontbreekt – niemand heeft hem meer gezien. Een laatste hap van de laatste bal, een laatste slok van het alcoholvrije bier – ze markeren de tijd, sluitingstijd, tijd om te gaan – zonder Suma.

Buiten wacht het plein op de vertrekkende bezoekers. De opkomende maan toont zijn eerste glinsteringen op de natte klinkers. Op weg naar mijn auto omhullen uitstervende motorgeluiden mijn vertrek. Als ik bijna bij mijn auto ben voel ik een hand op mijn schouder – een uitgestoken hand.

Deal or Die

XXXXX‘Als de sirenes gaan’ had ze bij hun laatste ontmoeting zichtbaar door de glazen wand gefluisterd die hen al zes jaar van elkaar scheidt. ‘Zuid’ vervolgde ze terwijl ze nauwlettend de indommelende bewaker in haar ooghoek hield.
XXXXXJohnny had het iedere dag daarna met eenzelfde fluistertoon herhaald om niet te vergeten, niet te vergeten dat Sandra zijn life-line is.

XXXXXVandaag is het de eerste van de maand. Unit 5 heeft lunchpauze. Johnny eet graag alleen. Iedereen respecteert zijn zelfgekozen isolement – ook uit eigen lijfsbehoud. Voor Sam maakt Johnny heel af en toe een uitzondering. Dan praten ze samen over hun tijd bij de marine, toen ze in de Cariben met de ‘Holland’ jacht maakten op drugssmokkelaars en hoe ze een deel van de vangst verstopten in de kombuis, voor eigen gebruik en voor Klaas Bruinsma, de sergeant-majoor die nu in isoleer zit in Unit 1. Vandaag geen Sam, het is wachten op de sirenes.

XXXXXMet ingehouden pas loopt Johnny naar de zuidmuur, daar waar de felle zon het niet kan winnen van de betonnen gevangenismuur en een smalle strook schaduw moet toestaan. Met vaste regelmaat kijkt hij omhoog naar de gevangenisklok, die de tijd voorbij laat gaan – totdat de grote wijzer zijn kleine pendant volledig bedekt en er sirenes klinken. Quasi geschrokken laat Johnny zijn aangebroken lunch op de grond vallen en draait zich ostentatief om in de richting van het aanzwellende geluid. Als het weggestorven is raapt hij zijn lunch bijeen en ook de mandarijn die met een onhoorbare plof zojuist voor zijn voeten is gevallen. ‘Op Sandra kun je vertrouwen, gelukt’ fluistert hij in zichzelf – ‘weer gelukt’ – tot vandaag. Zijn gedrag in de schaduw is niet onopgemerkt gebleven – vrienden kennen elkaar.

XXXXXAls Johnny zijn schaduwplek wil verlaten spreekt Sam hem dreigend aan.
XXXXX‘Zeg Johnny, ik heb het wel gezien hoor, kom maar op met dat spul, Klaas zit zonder.’
XXXXX‘Opzouten man’ snauwt Johnny hem toe, ‘je regelt zelf maar wat voor die Klaas-baas, wil je soms een knal voor je kop?’
XXXXX‘Ik zou maar effe dimmen man’ schreeuwt Sam terug terwijl hij Johnny vastpakt, ‘je kent Klaas toch, geef hier anders stuurt hij zijn broer op je meissie af heeft ie gezegd.’
XXXXX‘Ja of op die van jou als je hem dit keer ook weer teleurstelt.’ reageert Johnny. ‘En die trut kan sowieso doodvallen sinds ze mij bedrogen heeft’ Dus kom maar op makker, eens kijken wie er binnenkort weer vrijgezel is!’
XXXXXNog voordat de, uit hun zonnebad ontwaakte, bewakers het vechtende tweetal hebben bereikt heeft zich een aantal gevangen in een beschermende scrumvorm rond hen opgesteld. Hun luidkeelse aanmoedigingen zijn tot ver buiten de gevangenismuren te horen.

XXXXX‘Toe Cor’ zegt Herman terwijl hij de kooi van zijn gevederde metgezel opent, ‘ga eens kijken of er wat te halen valt.’
XXXXXHet is een kleine minuut vliegen van het vervallen atelier naar de gevangenis ‘en mooi dichtbij’ had Herman nog vorige week tegen de gevangenisdirecteur gezegd op weg naar zijn zoveelste proefverlof.

XXXXXHet wordt zwarter en zwarter voor Johnny’s ogen. Hij voelt dat hij het gevecht met Sam om Sandra’s cadeau aan het verliezen is – alsof hij voor de tweede keer zijn kostbaarste bezit aan hem moet afstaan.
XXXXX‘Nee, nu niet en nooit niet’ schreeuwt Johnny terwijl hij de openbarstende mandarijn door een haag van behaarde benen gooit. Vlak voordat het licht helemaal uit zijn ogen verdwijnt ziet hij nog net hoe een groen-rode schim het vrijgekomen witte zakje oppikt en er al krijsend mee vandoor gaat.

Schrijversvakschool #Proza-1 / les 7

Schuldige schaamte

XXDe stervende zon verlaat het oude spoorhuis aan de Luchiesweg. Harm is nog net op tijd voor het avondritueel van zijn jongste dochter. Bij de laatste omarming is er twijfel – het is coronatijd. En als het ‘amen’ klinkt valt er een traan.

XX‘Moi’. Chauffeurscafé De Dissel is overvol. Voor Harm en zijn vrienden is het weekend. Bert kent hij al sinds dat hun moeders hen naar de crèche van de Grote Kerk brachten.
XX‘Gedoe zeg, dat corona’. Het is Harm die weten wil wat zijn vriend er allemaal van vindt. ‘Is het fake nieuws of toch echt?’ Een antwoord komt er niet. Dan, als ze aan het einde van de avond hun blazen hebben geleegd, is het Bert die de rokerige stilte doorbreekt.
XX‘Zeg Harm, Hilligje vertelde vanmiddag dat je gisteren haar werk gebeld hebt, voor een afspraak.’ Geschrokken keert Harm zich van zijn vriend af ‘kijk me aan Harm, laat je je soms inenten?’
XX‘Nee, tuurlijk niet’ snauwt Harm, ‘dat hebben we toch beloofd afgelopen zondag in de kerk – ik ben Petrus niet!’

XXHet is slechts een paar minuten lopen naar Harms huis – te kort voor het vinden van een gewetensvol antwoord op de knagende vraag waarmee zijn vriend hem achterliet, maar lang genoeg om zich zijn laatste traan te herinneren.

XXDe volgende morgen neemt Harm zijn vrouw en kinderen mee naar de markt. Visboer Timmermans heeft zijn wagen zo neergezet dat de klanten windstil het laatste nieuws kunnen uitwisselen. Als de onlangs geplaatste priktent ter sprake komt ziet Harm hoe de klandizie zich langzaam opdeelt in twee elkaar toeschreeuwende groepen met Harm en zijn gezin – inmiddels overmand door keuzestress – ertussenin.
XX‘Hier, je hoort toch aan deze kant Harm?’ schreeuwt iemand, maar nog voordat hij binnen een van de groepen getrokken wordt klinkt een verlossend ‘vier gebakken scholletjes’ gevolgd door een, tot bijna ieders tevredenheid uitgesproken, ‘ja’ van Harm.

XX‘Broeder.’ Bij het uitgaan van de kerk voelt Harm een hand op zijn schouder. Het is de ouderling van dienst die hem achternagelopen is. ‘Ik maak me zorgen om jouw heil Harm’ fluistert hij, waarna hij diep ademhaalt alsof het hoge woord nog op kracht moet komen. ‘Gisteren zag ik je zus bij jullie naar binnen gaan, jullie hebben toch al in jaren geen contact meer?’
XX‘Nou, da’s dan toch juist mooi’ antwoordt Harm, terwijl hij een stap extra zet om aan de man te ontkomen.
XX‘Ze werkt toch bij de GGD en …’, nog voor de man uitgesproken is heeft Harm zich omgekeerd en grijpt hij hem bij zijn revers.
XX
‘Nee en nog eens nee, ik laat me niet inenten!’ Het zijn Harms laatste woorden die ochtend.

XXHet is slechts een paar minuten naar waar je niet lopen mag – lang genoeg voor een onbesliste strijd tussen schuld en schaamte. En als de avond valt doorklieft een laatste zonnestraal de kierende gordijnen en kust een kindertraan.

Schrijversvakschool #Proza-1 / les 6

Die mij slechts wil

Ik ben er uiteindelijk maar aan gewend geraakt. Klok- en borrelgeluiden doen me nu niets meer. Schimmen van licht en donker, onwennig schudden en een pallet van zoetzuurzout – ze zijn mijn vrienden geworden. Maar mijn grootste vriend is het aan- en uitzuigende geluid dat mij het besef van tijd gegeven heeft. In het begin was het anders. Toen wist ik niet wat er allemaal om me heen gebeurde, laat staan met mezelf. Nu wacht ik vaak geduldig op een vrouwenhand die het water in beweging brengt en mijn jonge rug masseert. En als het stil wordt en de eenzaamheid zich voelen laat toost ik mezelf – mijn vingerhand, hij weet de weg.

Vandaag is onrust mij de baas. De afgelopen twee weken is mijn vrijheid steeds verder ingeperkt. De koprol van vorige week lukt al niet meer. En er zijn steeds hardere geluiden. Lange reeksen van monotone doffe klanken hebben de plaats ingenomen van de aaneengeregen zangerige tonen die mij leerden wat vertrouwen is. En steeds meer handen, terwijl ik slechts die ene wil – die mij slechts wil. 

Zo gaat het nu al een tijdje en dat begint me aardig te vervelen. Iedere keer als ik mij beweeg perst het suizende water zich rond mijn opgevouwen lijf. Nu zitten zelfs mijn handen onbeweeglijk klem en voelen mijn strekkende benen hoe ze halverwege zachthandig teruggeduwd worden – aarzelend en voor even. Dan is er weer wat meer bewegingsruimte en kan ik afwisselend mijn linker- en rechterbeen strekken, of mijn beide armen in omgekeerde volgorde. Dan is het weer rustig – maar niet voor lang. 

In de voorbije uren is iedere volgende duw erger geworden dan de vorige, telkens in kleine stootjes maar niet onopgemerkt. Soms wordt de druk te hoog en kleuren mijn armen. En als mijn neus iets onbekends raakt begin ik me echt zorgen te maken. Het lijkt erop dat iets – of zou het een iemand zijn – me eruit wil werken, weg uit de omgeving waar ik mezelf ontdekte en ik mijn rust vond. Weg uit de omgeving waar een vrouwenhand en ik elkaar vertrouwden. Soms is er even weer ontspanning en lijkt de omklemming het op te geven – maar niet voor lang. 

In de voorbije minuten kondigden opzwepende geluiden een doorbraak aan. Geluiden worden stemgeluiden terwijl het vertrouwd suizende water om mij heen wegkolkt. Zachtheid wordt hard. De fletse schimmen van weleer zijn fel geworden, het tere schudden is niet meer en als ik proef smaak ik slechts afscheidsbitterheid. Een andere werkelijkheid lijkt zich aan te dienen. Mij rest slechts overgave – en als haar tijdsgeluid verstommen zal – weet ik: het is mijn tijd. 

4-10-2021 voor Lisanne en Loes

Schrijversvakschool #Proza-1 / les 4

De laatste gieter       

De dagen worden langer. Karin heeft met een dun laagje aarde de laatste groentezaadjes toegedekt. Haar achtertuin is niet haar lust, maar wel haar leven. Bloemen zul je er niet vinden, het is haar voedselschuur. Sinds de dood van haar man is ze vaste klant bij voedselbank en kringloop. En af en toe een koopje bij een supermarkt.

Plof. Het is woensdag, folderdag. In één ruk trekt ze de foliezak open en spreidt de inhoud over tafel. Tuinfolders, waar zijn ze? Hier, staat er een gieter in? Ja!  1 euro is niks, vrijdag direct halen voor ze op zijn.

Vandaag haast Karin zich naar de buurtsuper op de hoek. Die gieter moet en zal ze hebben. De oude is lek en dit is een koopje. Als ze maar op tijd is. Ze rent in stille draf door naar de tuinafdeling. Dan blijft ze plotseling staan. Haar buurvrouw staat voor een leeg rek met een – een gieter in d’r hand!
“Hoi Kari, ik dacht …”.
“Geef hier Théresia, je weet dat ik hem nodig heb en niet om in m’n vensterbank te showen – jij hebt geld zat!”
“Ho-ho, wat doe je nou Karintje, terug dat ding, het is precies mijn kleur!”

Langzaam vult het gangpad zich met klanten. Het geschreeuw is hun niet ontgaan. Dan wringt een klein meisje zich door de mensenmassa naar voren en trekt Théresia aan haar jas.
“Mam, heb je een euro voor een candy en – laat haar toch, doe niet zo mal!”

Ongemakkelijk blij loopt Karin naar de kassa en tast haar jaszak af naar de laatste euro voor die week. Ze vindt er twee. Hè?!
Vertwijfeld kijk ze om zich heen. Door een beslagen winkelruit zien kinderogen nog net hoe ze de gieter op de loopband zet.

Bijenman

Als de dag aarzelend afscheid neemt van de nacht zet de jonge Melisseus zijn fiets tegen het verboden-toegang-bordje. Een oud notitieboekje vergezelt hem bij zijn jaarlijkse overtreding. Zijn stappen laten lange sporen na in het nog natte gras. Goudgele bladeren, wakker gewaaid door de ochtendwind, kiezen hun weg over het slingerende pad. Dan staat hij stil en luistert naar het landschap; hoe zal hij haar boodschap op deze dag verwoorden en aan zijn boekje toevertrouwen?

Aan het einde van het pad opent hij een hek van bomenplanken waarachter de laaghangende mist een dalend pad toedekt. Op haar diepste punt een plas die als een spiegelpoort hem toegang geeft tot een nog onzichtbare bestemming. Zijn laarzen doen hun werk en met droge voeten bereikt hij het afgesloten weilandje.

“Zijn thuis” vertrouwt hij zichzelf en het notitieboekje toe. Een lange rij donkergroene bijenkasten tekent zich scherp af tegen een door de mist verhulde bomenrij erachter. De aarzelend doorbrekende zon verlicht hun smalle gleuven die start- en landingsplaats zijn voor het net ontwaakte bijenvolk. Een door de wolken gebundelde zonnestraal beschijnt de grote paddenstoel die aan het einde van de kastenrij als een vuurtoren de wacht houdt over een nog slapend eiland vol met herinneringen.

Hier zou hij eeuwig willen wonen om bijenman te zijn zoals zijn opa-naamgenoot die hem het boekje naliet. “Schrijf er in wat je ziet jongen, wat je ruikt en wat je hoort. En lees, herlees om nooit te vergeten” had hij hem op zijn sterfbed toegefluisterd. “Laat die herinnering je droomhuis zijn”.

Dan, als de avondzon de nacht begroet pakt hij het kleine boekje en wrijft over de vers beschreven bladzijden − alsof hij de laatste restjes mist uit het woordenlandschap veegt om zich weer even thuis te voelen − bij opa.

https://nl.wikipedia.org/wiki/Melisseus

Nicolaas Reichenbach

Ik boemel met het Kamperspoor. Tegenover mij een besnorde man met eveneens zwart krullend haar en een dik-omrande bril met sterke plusglazen. Met zijn rechterhand bladert hij door een bundel papieren in zijn aktentas. Zijn armband maakt een metalig geluid als deze langs de rits raspt. Dan trekt hij een blad bladmuziek omhoog en legt deze rechts op het kleine zijtafeltje onder het raam. 

Hij kijkt me aan, maar ik kijk weg. Dan richt hij zich op het tafeltje en maakt met zijn linkerhand regelmatige draaiende bewegingen. Als ik weer durf op te kijken zie ik dat ook zijn lippen regelmatige bewegingen en smakgeluiden maken en ook zijn hoofd doet in hetzelfde ritme mee. Zo nu en dan kijkt hij naar zijn spiegelbeeld in het raam en lacht tevreden alsof ze samen muziek maken.

Snerpende remmen kondigen eindstation Kampen aan. Gehaast pakt de man zijn spullen bij elkaar en steekt zijn bladmuziek in de buitenzak van zijn lange zwarte leren jas. In het halletje houdt hij zich vast aan de ijzeren sta-stang en tikt in strakke regelmaat met zijn ring tegen het metaal. Zijn glimlach in de richting van zijn reisgenoten verraadt dat hij ervan geniet. Dan gaan de deuren met een sissend geluid open. Op het perron staat hij even stil en haalt zijn bladmuziek weer tevoorschijn, kijkt er even op om deze vervolgens in zijn binnenzak te stoppen. Dan begint hij afwisselend te neuriën en te hummen, waarna hij vervolgens met driekwartsmaat-stappen zijn weg vervolgt richting de oude IJsselbrug.  

Geboeid door zijn gedrag besluit ik hem op de voet te volgen en zie dat hij steeds na een vast aantal stappen van tempo verandert om vervolgens na eenzelfde aantal passen zijn tempo weer te veranderen. Bij elke wisseling kucht hij even alsof hij dat punt daarmee markeert. Iedere stap op het ijzeren brugdek klinkt als de tik van een metronoom. 

Ik volg hem tot aan Vloeddijk 38. Onderweg heeft hij een paar keer zijn aktentas doorzocht en bladmuziek bekeken, soms afgewisseld met een korte zit- en adempauze. Voor de deur van de oude muziekschool stopt hij, waarna hij schichtig om zich heen kijkt, alsof hij niet gezien wil worden. Dan opent hij de deur en vult de dijk zich met een milde klankenbrij, die bij het sluiten weer verdwijnt alsof ze er nooit geweest is – evenals Nicolaas Reichenbach zelf.

Die schrijft die blijft

Tussen de gitaren zit ik weer. Ik heb me een schrijfplekje toegeëigend in het midden van de winkel. Al eerder schreef ik hier een stukje en ook deze keer kan ik de aandrang niet onderdrukken.

Mijn zoon is aan het puzzelen, te weinig linkshandigen en de exemplaren die hij geprobeerd heeft lijken niet te bevallen. En hier zit ik dan, terwijl om mij heen de muziek opstijgt uit een keur van instrumenten.

Een jeugdig uitziende medewerker – die zich voorstelt als student letterkunde – heeft me een kopje koffie gebracht en een tafeltje bijgeplaatst om mijn geschrijf niet te bemorsen.

‘Aan het schrijven meneer ?‘

Wat zal ik antwoorden ?

Ik vertel van mijn vorige ervaringen in deze winkel en dat ik er eerder ook een stukje over schreef en dat ik dat samen met andere teksten tot een boekje gebundeld heb dat nu in de winkel ligt.

‘Bent u een schrijver meneer ?‘

Wat zal ik antwoorden ?

Dan vertel ik dat ik zaterdag het boekenbal bezocht, samen met mijn broer Johan die ondanks zijn hoge leeftijd nog als beste boekverkoper van Nederland te boek staat. Laatst was hij nog te gast bij Op-1 samen met Jean Cristophe Boele van Hensbroek, directeur van Lemniscaat, die beaamde dat Johan gewoon de beste is.

De mond van de student staat inmiddels wijdt open. ‘Dat is ook mijn droom meneer, dat boekenbal’, waarna hij met een diepe buiging achterwaarts treedt al steun zoekend bij collega’s die hem troostend opvangen.

Fluisterend en mij niet uit het oog verliezend vormen ze een kring en lijkt ongeloof zich van hen meester te maken; als regendansers in de Sahara heffen zij, onder het slaken van ritmisch uitgestoten ‘oh’s en ah’s’, hun handen omhoog, om er vervolgens hun ogen mee te bedekken. Na twee minuten zwijgen ze, waarna zich voor mij gestrekt ter aarde te laten vallen en mij met wijde ogen aan staren.

Het tafereel blijft niet onopgemerkt in druk bezochte winkel, andere gasten willen er het hunne van weten. Uit alle hoeken snellen ze toe en staren mij inmiddels ook aan met opengesperde ogen. Ik geniet ervan, van mij mag het best nog even duren.

Tegen sluitingstijd komt er pas verandering in het tafereel. De meesten zijn bijgekomen van de schrik en durven eerst nu mij om een handtekening te vragen, Met verve krabbel ik mijn naam op borsten en billen en als alle klanten vertrokken zijn wil ook het personeel een blijvende herinnering.

Als laatste komt de student langs. Zijn adoratie lijkt inmiddels verdwenen. Bijgekomen van de emoties heeft hij het schouwspel van een afstand gevolgd en heeft zich daarbij suf gepeinsd wat er achter mijn brede glimlach kon zitten.

‘Mag ik weten hoe u heet meneer ?’

Wat zal ik antwoorden ?

Als ik mijn naam zeg kleurt zijn gezicht als de ondergaande zon.

Bent u wel echt schrijver meneer en spreekt u wel de waarheid meneer ?’

Wat zal ik antwoorden ?

‘Niets dan de waarheid jongeman, wat heb ik anders het afgelopen uur gedaan ?’.

Biopt

Academisch Ziekenhuis Berlijn, herfst 2005, vrijdagmiddag half vijf.
Professor Mette Mengele ijsbeert tussen de balie van de afdeling Kinderneurologie en het raam met uitzicht op de gehandicaptenparkeerplaatsen. Ze heeft een afspraak met Hannah, een onzekere en angstige twintiger, die ze al tien jaar behandeld vanwege de spasmen in haar benen. Na jaren van genetisch onderzoek en MRI’s ontbreekt het bewijs dat het om een variant gaat van het syndroom van Mengele, waarmee ze in 2001 internationaal doorbrak als autoriteit op het gebied van witte-stof-ziekten. Een biopt zal naar haar overtuiging het sluitende bewijs leveren voor haar vermoedens. Op de naam van de nieuwe variant heeft ze al geoefend. Haar gouden vulpen weet ervan.

Het is niet haar enige afspraak vandaag. Ze is uitgenodigd voor de promotie van haar ex-collega Karel Knapnie die ook nog maar een ziekte op zijn naam heeft staan. Om goed voor de dag te komen heeft ze vorige week online een Chanel mantelpak gekocht, met vier gouden knopen. Ze heeft het alvast meegenomen, zodat ze straks niet weer langs huis hoeft. Trots heeft ze het vanmorgen getoond aan de afdeling; 5478 euro voor een ‘pre-owned’ mantelpak, maar dat laatste heeft ze er niet bij verteld.

‘Alweer te laat’ zegt ze, terwijl ze toekijkt hoe Hannah zich beneden in haar rolstoel wurmt en haar rugtas achterop haar rolstoel slingert.
‘En dan is ze nog niet boven’ vult haar persoonlijke assistente vanachter de balie aan. ‘Let u er wel op dat u om iets na vijven weg moet, anders mist u de promotie’. ‘Als ik u was zou ik me alvast omkleden, anders redt u het nooit.’
‘Dank je Eva, wil jij dan Hannah even voor me opvangen tot ik klaar ben?’

Met de armen over elkaar staat Mette in de deuropening van haar behandelkamer. Een grote witte doktersjas bedekt haar laatste aankoop. Als ze Hannah ziet aankomen kijkt ze nog even kort haar onderzoekskamer in en telt ondersteund door licht knikkende bewegingen wat ze zo-even klaargelegd heeft. In het rode licht van de avondzon werpt het scalpel een kleine sikkel van licht op haar netvlies. Als ze achter zich klepperende rolstoelwieltjes hoort neemt ze voldaan haar oude pose weer aan.

‘Welkom Hannah, je bent laat, ga maar direct naar binnen.’
‘Ja sorry, ik nam de verkeerde afslag bij het Julianaplein en ..’ Meer woorden krijgt Hannah er niet uit. Zittend op de rand van haar bureau heeft Mette’s opgestoken linkerhand een grijpende beweging gemaakt alsof ze daarmee Hannah’s resterende woorden heeft gevangen. Hannah zwijgt.
‘De vorige keer dat je hier was hebben we de resultaten besproken van de nieuwe MRI-scans. Deze lieten zien dat er sprake is van een stabiel myeline-tekort in zowel de hersenen als in het ruggenmerg en dat er dus wellicht sprake is van een nog onbekende ziekte. Hebben jullie het er thuis nog over gehad?’
Hannah’s antwoord blijft uit. Haar ogen tasten door de half geopende open  doktersjas. Vier gouden knopen tussen gekartelde revers op een achtergrond van leer zuigen haar aandacht weg van Mette’s vraag.

‘Hebben je het er thuis nog over gehad?’ vraagt Mette opnieuw. ‘En over de biopt uit een voetzenuw die we vandaag zouden nemen?’
‘Ja, oh ja, maar de meningen waren verdeeld’ zegt Hannah. ‘Mijn ouders zijn voor, maar ik ben bang dat ik na de tijd geen gevoel meer heb in mijn voet.’
‘Zo ken ik je’ zegt Mette, terwijl ze over Hannah heen kijkt naar de wandklok die kwart-voor-vijf aangeeft. ‘Altijd twijfelen hè, kom meid, die biopt stelt niets voor en die zenuw groeit wel weer aan. Doe het ook voor al die andere patiënten, sta niet alleen stil bij je eigen problemen.’ En terwijl ze dit zegt buigt ze voorover, pakt Hannah’s rechtervoet en trekt behendig haar schoen en sok uit.

‘Zo da’s dat’ zegt ze waarna ze Hannah’s voet trefzeker op het kussen werpt dat  ze klaargelegd heeft op de behandeltafel. Als Hannah haar voet terug wil trekken is Mette haar voor en drukt de voet diep en klemvast in het kussen.
‘Ik wil niet’ schreeuwt Hannah ‘straks ben ik het gevoel in mijn voet kwijt.’ En terwijl ze een achterwaartse ruk aan haar wielen geeft, komt haar voet los uit zijn benarde positie. Met een harde klap komt de rolstoel tegen de muur achter haar tot stilstand, waarna de wandklok op het afgesleten marmoleum smakt en op vijf-voor-vijf blijft steken.
Seconden lang staart Mette naar het lege kussen. Dan doet ze een stap naar voren, gaat door haar knieën en kijkt Hannah recht in haar betraande ogen.
‘Dit is niet fair van je Hannah, kom nou, laten we elkaar helpen.’ Als ze daarna met haar handen zachtjes over Hannah’s knieën wrijft voelt ze hoe deze zich in een onrustig ritme heen en weer bewegen.
‘Je bent gespannen hè, ik snap het, toe, het is zo voorbij.’
‘Ok, alleen als u voorzichtig doet en niet zo dramt. Het spijt me, soms reageer ik teveel vanuit mijn angsten, mijn onderzoekstrauma’s worden me soms de baas.’

‘Kom, leg je voet maar weer op het kussen hier. Ik zal voorzichtig zijn en door de zalf zul je er niets van merken.’ Al neuriënd trekt Mette alles binnen handbereik, het petrischaaltje, de scalpel, de verdovingszalf. Dan zet ze haar loepbril op en kromt ze zich boven Hannah’s voet. Haar linkerhand zoekt naar de tube zalf, maar vindt deze niet; een van de zachte vloer opstijgend plofje bevestigt haar angstige vermoeden.
‘Dan maar zonder’, mompelt ze nog net hoorbaar voor Hannah. Snel pakt ze het scalpel en brengt deze in stelling om in een korte actie een stukje van de oppervlakkig liggende zenuw te bemachtigen.
Net voordat de scalpel de voet raakt voelt ze hoe Hannah haar voet wegtrekt waardoor de gelanceerde scalpel haar witte doktersjas doorklieft. Door de grote scheur blinken in het laatste restje zonlicht drie gouden knopen.

Het is vijf-over-vijf als Mette ziet hoe Hannah aan het einde van de gang op een wiel de bocht neemt en bovenop haar gestrekte arm een dichtgeknepen hand toont.

Verjaardag

‘Klik’, de deur valt zachtjes achter haar in het slot. Met een parmantige zwaai heeft ze hem precies op tijd losgelaten zodat hij zonder lawaai in het slot valt. Dan staat ze even stil op het van oude waaltjes gevormde tuinpad en neemt ze een paar volle teugen van de frisse buitenlucht. Zij en Joris hebben afgesproken na een uurtje thuisles altijd even samen een ommetje te maken.

Aan het einde van het pad het tuinhek dat haar man gemaakt heeft vlak voordat hij verdronk in de vijver aan het einde van de straat. Ze is gewend dat Joris altijd even aan de overkant van de straat op haar wachtte, maar dit keer is het plekje onder de boom leeg. Met een ferme zwaai gooit ze het tuinhek achter zich dicht. ‘Dat joch ook altijd’ werpt ze de autowassende buurman toe.

‘Ik heb toch zo gezegd dat je altijd op me moest wachten.’ Joris die gehurkt aan de vijverkant zit haalt zijn schouders op en tuurt in het kraakheldere water, daar waar de salamanders hun domein hebben. ‘Kijk mam, daar zwemt hij, hij heeft een vuurrode buik, het is papa’s lievelingssalamander, de we vorig jaar weer vrijgelaten hebben.’

Dan buigt ze haar knieën en als ze hem zit slaat ze haar arm om zijn schouder en trekt hem zachtjes tegen zich aan. ‘Ik weet het jongen, vandaag is het pappa’s verjaardag.’