Als de dag aarzelend afscheid neemt van de nacht zet de jonge Melisseus zijn fiets tegen het verboden-toegang-bordje. Een oud notitieboekje vergezelt hem bij zijn jaarlijkse overtreding. Zijn stappen laten lange sporen na in het nog natte gras. Goudgele bladeren, wakker gewaaid door de ochtendwind, kiezen hun weg over het slingerende pad. Dan staat hij stil en luistert naar het landschap; hoe zal hij haar boodschap op deze dag verwoorden en aan zijn boekje toevertrouwen?
Aan het einde van het pad opent hij een hek van bomenplanken waarachter de laaghangende mist een dalend pad toedekt. Op haar diepste punt een plas die als een spiegelpoort hem toegang geeft tot een nog onzichtbare bestemming. Zijn laarzen doen hun werk en met droge voeten bereikt hij het afgesloten weilandje.
“Zijn thuis” vertrouwt hij zichzelf en het notitieboekje toe. Een lange rij donkergroene bijenkasten tekent zich scherp af tegen een door de mist verhulde bomenrij erachter. De aarzelend doorbrekende zon verlicht hun smalle gleuven die start- en landingsplaats zijn voor het net ontwaakte bijenvolk. Een door de wolken gebundelde zonnestraal beschijnt de grote paddenstoel die aan het einde van de kastenrij als een vuurtoren de wacht houdt over een nog slapend eiland vol met herinneringen.
Hier zou hij eeuwig willen wonen om bijenman te zijn zoals zijn opa-naamgenoot die hem het boekje naliet. “Schrijf er in wat je ziet jongen, wat je ruikt en wat je hoort. En lees, herlees om nooit te vergeten” had hij hem op zijn sterfbed toegefluisterd. “Laat die herinnering je droomhuis zijn”.
Dan, als de avondzon de nacht begroet pakt hij het kleine boekje en wrijft over de vers beschreven bladzijden − alsof hij de laatste restjes mist uit het woordenlandschap veegt om zich weer even thuis te voelen − bij opa.