Ik zit met mijn vrouw en dochter op het zeshoekige Joop Edes boombankje in het centrum van Nes. Op het pleintje met de aanpandige neringen van bakkerij De Jong en Hotel de Jong. Ik heb net bij de eerste drie King size roombroodjes gekocht die we ons goed laten smaken. We nemen de wolkbreuk van poedersuiker voor lief die zich over onze kleding en schoenen uitstort als teken van ongemak. De hand van De Jong is uitgeschoten of hij wil, de omvang van zijn klandizie kennende, voorkomen dat deze door hypo’s overmand zijn suikerklontjesvoorraad tot een beklagenswaardig minimum reduceren.
Net als wij onze mond wijd open en op korte afstand van de eveneens met overdaad aangebrachte room gepositioneerd hebben wordt we opgeschrikt door een drietal fiets-afstappende dames op leeftijd, die zich gedragen als brugpiepers uit vervlogen tijden. Alsof ze op mars geland zijn geven ze aan elkaar in staccato instructies over de wijze waarop en waar hun ongetwijfeld gehuurde tweewielers het beste gestald kunnen worden. Aan hun uiterlijk te zien schat ik dat het gezelschap uit één moeder en twee dochters bestaat. De vorige keer dat we hier zaten en eveneens een drietal dames ons het uitzicht belemmerde leek het omgekeerde het geval. Maar wellicht was het een tienermoeder die op stap was met haar dochters, waarvan één een nakomertje was.
Nadat zijn hun armen, benen en andere lichaamsdelen gestrekt hadden keken zij in het rond als zeeverkenners op een booreiland. Ze stonden de coronaregels overtredend in driehoeksopstelling dicht bij elkaar, ieder met uitzicht op een ander deel van het plein. De vrouw met de blauwe pantalon met plooi en een wit vest hengelde een bijpassend wit handtasje uit haar fietstas, waaruit ze vervolgens een mondkapje trok en deze met de witte kant naar buiten over haar gezicht trok. Als volleerde ordehandhavers stortten de andere twee zich op de, door mij tot moeder geconcludeerde, derde persoon om deze ondersteund met handgebaren te gebieden het mondkapje om te draaien. Haar restte niets anders dan te gehoorzamen, gezien de met tatoeages gedecoreerde bovenarmen van haar belagers, waarna het beugeltje haar welgevulde onderkin ondersteunde.
Nadat ze zich enkele malen om hun as gedraaid hadden begon ons op te vallen dat één van hen de ogen bij iedere ommedraai net iets langer op ons gericht hield dan je zou mogen verwachten op basis van hun rotatiesnelheid. Haar pupil draaide daarbij van de ene ooghoek naar de andere waardoor deze een nog net voldoende onbewogen beeld van ons gaf, op basis waarvan haar eigenaresse concludeerde, dat we de roombroodjes nog niet voor de helft verorberd hadden en dat dat ook nog wel even ging duren, waarna ze als een dorpsomroeper de pleingasten, die met toenemende verbazing het roterende drietal hadden gadegeslagen, daarvan op de hoogte stelde met de woorden:
“Kiek, doar zoaten wie veurig moal, moar ik zie ‘t al, ’t wort niet wat, loaten we mor aanderkaant goan plakken.