De mandarijn

In het kleine kamertje weerkaatst het ruim-gevulde glasvezelbehang het felle zonlicht op zijn nog overgebleven witte plekken, afgesleten hoeken verraden haar leeftijd. Links in de hoek, tegenover de deur, een even oude afvalbak die bijna bezwijkt onder de last van zijn achtergelaten inhoud.

Hier kun je uren wachten en je voeten laten rusten op versleten tegels.  Zestien plafondplaten hangen dreigend in de lucht, een knipperende TL lamp voorspelt hun val. De mandarijn op het leestafeltje heeft inmiddels haar glans verloren. De rimpelige schil omsluit de onderling verbonden delen.

Een bezoeker schuifelt over de gang, op die leeftijd moet je vaak. Op de terugweg hoopt hij zijn mandarijn terug te vinden. Deze dag is hij gelukkig niet vergeten. Verderop in de gang laten warme- een paar koude handen weer los en zoeken haastige voeten het kleine kamertje op.

“Ze is klaar meneer”.

Uitgeteld staat hij op. Gelukkig heeft hij zijn mandarijn teruggevonden. Het zou voor de eerste keer zijn sinds hun trouwen dat hij met lege handen aan zou komen en ze niet zouden kunnen doen wat ze altijd op hun trouwdag gedaan hadden. Grote cadeaus waren er nooit, in plaats daarvan op een goud gerand schaaltje een mandarijn, die langzaam afgepeld werd en waarbij oude woorden en wensen uitgesproken werden, als herinnering aan de eerste viering op de dag dat hun wederzijdse ouders nog leefden en onverwachts langskwamen.

Het was middenin de oorlog, het was winter, hongerwinter. Ondanks de avondklok hadden ze door het duister sluipend het schapenspoor gevolgd onder aan de IJsseldijk, tot aan het schapenhok. En daarna verder over het zandpad naar het kleine huisje een eindje verderop.

Eenmaal binnen hadden ze elkaar omhelsd en lieten ze hun tranen de vrije loop. De laatste keer was ruim een jaar daarvoor toen de tranen nog van blijdschap kwamen omdat trouwen nog mocht van de bezetter en toen de familie nog groter was.

En toen ze elkaar losgelaten hadden kwamen de verhalen, ook over loslaten, van anderen die verdwenen waren, terwijl hun band zo hecht was.

Het was toen een van hen de laatst overgebleven mandarijn afpelde en deze in twee helften verdeelde en aan ieder ouderpaar er een gaf zodat ze verder eerlijk verdeeld kon worden. “Zo worden families van elkaar gescheiden” zei hij. En het was na een onderlinge blik van verstandhouding dat beide moeders hun helft teruggaven aan de jonggetrouwden met de wens om nooit van elkaar gescheiden te worden.

Na de bevrijding stonden ze er alleen voor. De rest van de familie had het niet overleefd. Het huisje onderaan de dijk werd afgebroken en ze verhuisden naar de grote stad vlakbij. Ze waren er samen gelukkig en hadden uitzicht op de plek waar eens hun huisje had gestaan. Nu leven ze sinds een paar weken gescheiden van elkaar omdat het niet meer ging. Het oude verpleegtehuis is hun enige ontmoetingsplek geworden. Het verval is er zichtbaar.

Aan het einde van de gang gaat de oude man het hoekje om, daar waar haar kamer is. De zuster heeft haar geholpen zodat ze er feestelijk uitziet en als ze elkaar zien worstelen hun tranen zich naar buiten; het kan maar zo de laatste keer zijn.

Als hij bij aan haar bed zit draait ze het tafeltje tussen hen in en verschrompelde handen vinden elkaar op het koude oppervlak van het goud gerande schaaltje dat ze heeft klaargezet. En als ze elkaar diep in de ogen kijken fluistert ze: “Heb je hem bij je?”