‘Station Zwolle’ schalt er door de trein. Het is waar ik er uit moet. Eindelijk weer een kantoordag om mijn collega’s te ontmoeten. Ik maak me snel klaar, herschik mijn sjaal en trek de nieuwe jas, die ik mezelf gisteren cadeau heb gedaan, losjes om me heen.
Het gangpad vult zich snel met treinverlaters. Een indrukwekkend grote man in beveiligers uniform dringt zich achter mij naar voren; boze blikken en stille verwensingen worden zijn deel. Als hij eenmaal achter me stil staat houdt de onrust op en voel ik hoe een van zijn handen de kraag van mijn jas langzaam aftast.
‘Wilt u alstublieft afstand houden en u heeft ook al geen mondkapje voor’ zeg ik.
De grote man trekt geschrokken zijn hand terug en doet een stap achterwaarts, maar op het moment dat de trein tot stilstand komt voel ik dat zijn beide handen in mijn rug naar steun zoeken. Ik schiet naar voren en klamp mij vast aan de stang bij de uitgang en doe, als de trein tot stilstand is gekomen, een poging om haastig uit te stappen.
‘Kom, laat me u helpen mevrouw’ zegt de man met een licht trillende en lage stem.
‘Ik hoef geen hulp van u’ werp ik hem tegen.
‘Zie ik er uit alsof ik mezelf niet kan redden soms?’.
Ik draai mijn hoofd opzij en in een flits meen ik iets bekends te zien in zijn gezicht. Snel loop ik naar de uitgang van het station. De man heeft me blijkbaar ingehaald, hij leunt quasi ontspannen met zijn rechterschouder tegen de openstaande deur.
‘Mmm, kennen we elkaar ergens van?’
Al fluisterend buigt hij zich licht voorover naar mij.
‘Nou dat denk ik niet’ fluister ik terug.
‘Gisteren in Amersfoort?’
‘Nou dat denk ik niet’ herhaal ik nu luidkeels waarna ik een sprintje trek naar het busstation om de bus van drie uur – lijn 3 – nog te kunnen halen.
Als ik eindelijk mijn plaats heb gevonden voel ik hoe een hand mijn kraag weer aftast, alsof deze op zoek is naar iets bekends, iets eigens.
‘Wil je van me afblijven’ snauw ik nog voordat ik me heb kunnen omdraaien.
‘Lekker stofje mevrouw, heb ik u toch niet eerder gezien, gisteren bijvoorbeeld in de C&A in Amersfoort?’
Het is de man van daarnet. Mijn adem stokt. ‘Tom Poes, verzin een list’ zeg ik bijna hoorbaar tegen mezelf.
Als de bus bij de eerstvolgende halte stopt wacht ik tot het laatste moment en spring, met loszittende jas, de bus uit net voordat de deuren zich sluiten. Triomfantelijk zwaai ik de vertrekkende bus en de man na en neem ik plaats in het bushokje in afwachting van de eerstvolgende bus die mijn reis naar ons kantoor zal voltooien. Zonder er bij na te denken klop mijn beide schouders af, alsof ik iets van me af wil schudden. Of zijn het onbedoelde schouderklopjes dat ik het voor de zoveelste keer weer gered heb?
Als ik in de bus van kwart-over neergeploft ben op het voorste bankje voel ik een zachte, maar beklemmende hand, op mijn linker schouder neerkomen.
‘Mag ik u vragen, is deze jas van u mevrouw?’