woordenvlucht

in de lente
maakte ik vleugels
en wachtte op een
bries die nooit kwam
en bleef geaard
en zweeg

nadat de lente
was gestorven
heb ik mijn vleugels
hoopvol opgeborgen

in de zomer
strekte ik mijn vleugels
en wachtte op de
thermiek die nooit kwam
en bleef geaard
en zweeg

nadat de zomer
was gestorven
heb ik mijn vleugels
hoopvol opgeborgen

in de herfst
ontvouwde ik mijn vleugels
en schuilde voor de
storm die wel kwam
en bleef geaard
en zweeg

nadat de herfst
was gestorven
heb ik mijn vleugels
hoopvol opgeborgen

nu – in de winter
met opgeborgen vleugels
droom ik dat
ik zonder vleugels
vlieg op de woorden
die ik niet zeggen kon

diverse Haiku’s

mist draagt het prille
licht op handen, totdat de
zon het van haar wint

op het vloerkleed rolt
de baby zich om en de
wereld trekt voorbij

we vieren vriendschap
berichten breken in
het eten wordt koud

de boer maait het gras
hondengeblaf op afstand
dichtbij een bijenzwerm

23 maart 2022

 

drie rondelen over vogels

roodborstje

het roodborstje komt me vergezellen
terwijl ik wandel door mijn tuin
en witte bloesem neerdaalt op mijn kruin
het roodborstje komt me vergezellen
als ik van voor naar achter struin
door eigenhandig aangelegde bloementuin
het roodborstje komt me vergezellen
terwijl ik wandel door mijn tuin

mussenzwerm

als de mussenzwerm de heg bevolkt
weet dat de avond is gevallen
en het gekwetter langzaam uitdooft
als de mussenzwerm de heg bevolkt
de zon zijn stralen voor zich houdt
de heg zijn warmte binnenhoudt
als de mussenzwerm de heg bevolkt
weet dat de avond is gevallen

ooievaarspaar

cirkelend ooievaarspaar op stijgende lucht
een voorjaarsdans op hoog niveau
elkaar verkennend totdat herkenning volgt
cirkelend ooievaarspaar op stijgende lucht
het pasgevlochten nest wacht op hun paren
hun bekgeklap doorklieft het stille dal
cirkelend ooievaarspaar op stijgende lucht
een voorjaarsdans op hoog niveau

23 maart 2022

 

Rondje Rogat

In de buurt van mijn woonplaats Meppel ligt het gehucht Rogat, een paar huizen op een kluitje langs de oude Hoogeveense Vaart. Een fors bemeten sluis doceert het water dat van de Drenthe Heuvelrug komt op weg naar wat het afvoerpuntje van Drenthe heet – Meppel. Met enige regelmaat doe ik een rondje Rogat voor een ‘waarnemende wandeling’ en schrijf woorden en zinnen in het kleine – met roze elastiek omspannen – notitieboekje dat ik altijd bij me heb. Thuisgekomen doorblader ik het en vul het soms aan met wat ik gezien-gehoord-geroken-getast heb. Zo ontstaan ruwe schetsen van waaruit ik een schilderijtje zou kunnen maken – of zoals dit keer – Haiku’s. Gevormd op het palet van mijn verbeelding vertellen ze hun eigen verhaal.

de paarden eten
nu nog rustig samen, straks
vechten de rassen

vissers, turend aan
de waterrand, wachtend op
een eerste rimpel

zittend op een paal
vangt de aalscholver met zijn
vleugels de warme zon

de Rogatsluis breekt
het zoekend water van de
Hogeveense Vaart

’t Kuipersdijkje slaapt
zandpad – karrespoor – molshoop
boerderij in ruste

ginds draagt het land een
koeienstal op flarden mist
ark in de branding

De Knijpe – tolhuis
witte balken zijn doelloos
als open armen

10 maart 2022
Haibun     

 

advies

mag ik u even storen Heer
het is maar een menuutje
voor een aardkloterig adviesje

ook voor u zelf Heer
om even los te komen
van ginds de oorlogshel

ook voor het drogen
van eigen tranen Heer
gebruik mijn laken maar

en als ze op zijn Heer
zullen we dan samen
nieuwe halen?

laat het advies
maar zitten Heer
ik vraag u later wel

9 maart 2022, oorlog in Oekraïne

(advies van een goede vriend van mijn rolstoeldochter)

oorlogskind

het is vandaag nacht
tien voor vier
een ekster krast zijn roep

ik verlang naar de hand
die het rustend water
van mijn vliezen wereld
in beweging zet en strelend
mijn prille rug masseert

mijn eigen kleine wereld
– hoorbaar gedempte stemmen –
– zichtbaar trage silhouetten –
voelbaar een kloppend hart
van haar die mij draagt

zet de tijd voor eeuwig stil
hou de valse wereld buiten
en laat de ekster opkrassen

24 februari 2022
Putin krast Oekraïne door     

 

waterrat

verlost uit het diepe water
sta ik aarzelend kleumend
op het winderige droge
en vraag me rillend af of

ik me haastig zal aankleden
om mijn koude lichaam te
bedekken ver weg van het
talige water dat riep naar

mijn opgespaarde woorden
die ze bevrijden wilde uit
mijn gesloten lichaam dat
steeds opnieuw blijft springen

(bij mijn vervolg-aanmelding poëzie aan de Schrijversvakschool)

Diepe sporen

Fictie tegen een historische achtergrond

‘Wie is Junus?’ Aarzelend ben ik op een lid van de Molukse motorclub afgestapt. Ik heb ze als fotograaf eerder ontmoet bij mijn zoektocht naar de rafelranden van het leven. Mooie mannen zijn het, strak afgeklede lijven, ingekapseld in stoere motorhesjes. Bij de vorige ontmoeting had ik afstand gevoeld en waren er slechts aftastende blikken geweest. Er was een niemandsland geweest dat we beiden niet durfden te betreden en waar slechts ruimte leek voor blikken zonder woorden. Woorden die ik vandaag wel vinden wil.

Op het weidse en vers beregende klinkerplein staan her en der kleine groepjes bikers. Ze zijn op de jaarlijkse clubdag afgekomen. Optrekkende regendampen kadreren de prille zonnestralen die de groepjes afwisselend beschijnen, alsof ze deze aftasten om iets terug te willen krijgen van hun ontmoetingen. Donkergetinte motoren vormen ankerpunten van de gesprekken. Ruime omhelzingen worden afgewisseld met kleine gebaren die alleen voor intimi betekenis hebben.

In het midden van het plein staat een eenzame man. Linkerhand op zijn motor, knie licht gebogen, in zijn rechterhand een sigaret. Regelmatig blaast hij met grote kracht een kring rook van zich af alsof hij iets kwijt wil. Eenlingen hebben vaak hun verhalen, dus besluit ik erop af te gaan.
‘Waarom dezelfde naam op alle hesjes?’ vraag ik hem. Nog voordat hij antwoordt draait hij zijn hoofd van me weg.
‘Junus was een vriend van mij, van ons.’ Zijn ingehouden stem wordt opgevolgd door een blik in de richting van zijn clubgenoten en een ronddraaiende beweging van zijn schoen waarmee hij de nog smeulende peuk uitwrijft.
‘Junus, Junus’, herhaalt hij een paar keer. Dan stokt zijn stem en zoekt een bevrijde pareltraan zijn uitweg over het oranjebruine gezicht. De ruimte van het eerder gevoelde ongemak dient zich opnieuw aan bij mij. Is het vriendverlies te pijnlijk voor hem of speelt er iets anders?

Voordat ik het in de gaten heb ben ik omringt door meerdere leden van de motorclub. Ze zijn afgekomen op onze stilgevallen lijven waartussen de naam Junus is blijven hangen. Een kleine man met zilvergrijze haren en een begroefd gezicht dringt zich naar voren. Met vlammende ogen kijkt hij me aan terwijl hij met een messcherpe stem de stilte doorbreekt.
‘Junus heeft het altijd voor zijn en onze ouders opgenomen. Belazerd zijn ze, belazerd zijn wij, belazerd door jouw regering’ schreeuwt hij, dit ondersteunend met zijn priemende vinger op mijn angstige borst. ‘Jarenlang hebben ze gewacht,’ – of niet Suma, schreeuwt hij mijn gesprekspartner toe – ‘jarenlang wachten ook wij op Maluku Selatan – die gaat er komen ook al is Junus dood.

Dood. Het is het laatste wat ik las over mijn ex-vriendin. We ontmoetten elkaar op een uitwisselings-weekend van de jeugdvereniging. Ze sliep bij ons thuis omdat mijn moeder vond dat het de tijd was voor haar jongste zoon. Stil en gereserveerd was ze en op de laatste dag was ze plotseling van tafel gerend toen het geluid van een overvliegende straaljager het dankgebed overstemde. Mijn vader vond haar op zolder, weggekropen onder een stalen bureau. Die avond vertelde ze hoe ze dertien donkere dagen in een trein had gezeten omringt door schreeuwende Molukkers en angstig fluisterende reizigers. Over de wapens die op haar gericht waren geweest en over de Psalmen die ze hardop voorlas – en over dode kapers. Twee jaar later kwam er een rouwkaart met verhullende woorden en Bijbelteksten die om hoop en vertrouwen schreeuwden. Woorden die bijna schuldig spraken van een gebroken geest en een pijnlijk lichaam, schuldloos gescheiden op een, naar ik later heb begrepen, verlaten spoorwegovergang.

‘Dood, hoor je me, dood.’ Als zijn doorleefde woede ook zijn andere hand bereikt heeft voel ik een stevige hand op mijn schouder en word ik naar achteren getrokken. Dan wordt het even stil.
‘Zijn broer, weet je, het was zijn tweelingbroer, onze broer. Wij hebben het achter ons kunnen laten, wij kunnen verder leven, hem lukt het niet, sorry.’
‘Sorry van mij – zeg ik – ik wou hem niet kwetsen.’ De hand op mijn schouder laat los en ik zie hoe de resterende leden de kleine man omarmen en met hem richting clubhuis lopen.

‘Ze moesten wel.’ Suma hervat het gesprek. ‘Opgekropte woede vindt soms een ongewilde weg. Het was niet goed wat die jongens deden, maar geen reden om ze, om Junus, zo af te slachten, want dat zijn ze, afgeslacht als beesten’.
‘Was Junus een van de kapers, is het daarom zijn naam op jullie hesjes?’  ‘Ja, De Punt, dat werd zijn graf – vervolgt Suma – zijn graf, maar ook dat van andere onschuldigen die ….’ Als ik van hem wegkijk breekt hij zijn zin af en pakt mijn arm.
‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’
‘Nee, sorry, ik weet niet ….’
‘Wat weet je niet?’
‘Vroeger, vroeger had ik een vriendin en ….’
‘En?’
‘En die zat in de trein bij De Punt, ze is ook dood, niet toen, maar later, zelfgekozen’ vul ik haastig aan. ‘Ze had de kaping overleefd. Ik leerde haar na die tijd kennen en ze vertelde vaak over wat ze meegemaakt had en ….’ Nog voordat ik mijn zin afgemaakt heb sta ik alleen tussen de motoren – geen Suma meer, alleen ben ik met mijn eigen tranen, alleen op het grote plein waar geen ontmoetingen meer zijn, waar geen woorden van herinnering meer gesproken worden en de laatste zonnestralen zijn uitgedoofd.

Het plein achter me latend zoek ik het felverlichte clubhuis op. Overgebleven clubleden wisselen hun laatste woorden in een rituele afscheidsdans. Vlakke handen slaan kletsend tegen leren ruggen. Spiegelend uitgestoken handen omvouwen de opgestoken duimen. Een uitgestoken hand van Suma ontbreekt – niemand heeft hem meer gezien. Een laatste hap van de laatste bal, een laatste slok van het alcoholvrije bier – ze markeren de tijd, sluitingstijd, tijd om te gaan – zonder Suma.

Buiten wacht het plein op de vertrekkende bezoekers. De opkomende maan toont zijn eerste glinsteringen op de natte klinkers. Op weg naar mijn auto omhullen uitstervende motorgeluiden mijn vertrek. Als ik bijna bij mijn auto ben voel ik een hand op mijn schouder – een uitgestoken hand.