Bijenman

Als de dag aarzelend afscheid neemt van de nacht zet de jonge Melisseus zijn fiets tegen het verboden-toegang-bordje. Een oud notitieboekje vergezelt hem bij zijn jaarlijkse overtreding. Zijn stappen laten lange sporen na in het nog natte gras. Goudgele bladeren, wakker gewaaid door de ochtendwind, kiezen hun weg over het slingerende pad. Dan staat hij stil en luistert naar het landschap; hoe zal hij haar boodschap op deze dag verwoorden en aan zijn boekje toevertrouwen?

Aan het einde van het pad opent hij een hek van bomenplanken waarachter de laaghangende mist een dalend pad toedekt. Op haar diepste punt een plas die als een spiegelpoort hem toegang geeft tot een nog onzichtbare bestemming. Zijn laarzen doen hun werk en met droge voeten bereikt hij het afgesloten weilandje.

“Zijn thuis” vertrouwt hij zichzelf en het notitieboekje toe. Een lange rij donkergroene bijenkasten tekent zich scherp af tegen een door de mist verhulde bomenrij erachter. De aarzelend doorbrekende zon verlicht hun smalle gleuven die start- en landingsplaats zijn voor het net ontwaakte bijenvolk. Een door de wolken gebundelde zonnestraal beschijnt de grote paddenstoel die aan het einde van de kastenrij als een vuurtoren de wacht houdt over een nog slapend eiland vol met herinneringen.

Hier zou hij eeuwig willen wonen om bijenman te zijn zoals zijn opa-naamgenoot die hem het boekje naliet. “Schrijf er in wat je ziet jongen, wat je ruikt en wat je hoort. En lees, herlees om nooit te vergeten” had hij hem op zijn sterfbed toegefluisterd. “Laat die herinnering je droomhuis zijn”.

Dan, als de avondzon de nacht begroet pakt hij het kleine boekje en wrijft over de vers beschreven bladzijden − alsof hij de laatste restjes mist uit het woordenlandschap veegt om zich weer even thuis te voelen − bij opa.

https://nl.wikipedia.org/wiki/Melisseus

Nicolaas Reichenbach

Ik boemel met het Kamperspoor. Tegenover mij een besnorde man met eveneens zwart krullend haar en een dik-omrande bril met sterke plusglazen. Met zijn rechterhand bladert hij door een bundel papieren in zijn aktentas. Zijn armband maakt een metalig geluid als deze langs de rits raspt. Dan trekt hij een blad bladmuziek omhoog en legt deze rechts op het kleine zijtafeltje onder het raam. 

Hij kijkt me aan, maar ik kijk weg. Dan richt hij zich op het tafeltje en maakt met zijn linkerhand regelmatige draaiende bewegingen. Als ik weer durf op te kijken zie ik dat ook zijn lippen regelmatige bewegingen en smakgeluiden maken en ook zijn hoofd doet in hetzelfde ritme mee. Zo nu en dan kijkt hij naar zijn spiegelbeeld in het raam en lacht tevreden alsof ze samen muziek maken.

Snerpende remmen kondigen eindstation Kampen aan. Gehaast pakt de man zijn spullen bij elkaar en steekt zijn bladmuziek in de buitenzak van zijn lange zwarte leren jas. In het halletje houdt hij zich vast aan de ijzeren sta-stang en tikt in strakke regelmaat met zijn ring tegen het metaal. Zijn glimlach in de richting van zijn reisgenoten verraadt dat hij ervan geniet. Dan gaan de deuren met een sissend geluid open. Op het perron staat hij even stil en haalt zijn bladmuziek weer tevoorschijn, kijkt er even op om deze vervolgens in zijn binnenzak te stoppen. Dan begint hij afwisselend te neuriën en te hummen, waarna hij vervolgens met driekwartsmaat-stappen zijn weg vervolgt richting de oude IJsselbrug.  

Geboeid door zijn gedrag besluit ik hem op de voet te volgen en zie dat hij steeds na een vast aantal stappen van tempo verandert om vervolgens na eenzelfde aantal passen zijn tempo weer te veranderen. Bij elke wisseling kucht hij even alsof hij dat punt daarmee markeert. Iedere stap op het ijzeren brugdek klinkt als de tik van een metronoom. 

Ik volg hem tot aan Vloeddijk 38. Onderweg heeft hij een paar keer zijn aktentas doorzocht en bladmuziek bekeken, soms afgewisseld met een korte zit- en adempauze. Voor de deur van de oude muziekschool stopt hij, waarna hij schichtig om zich heen kijkt, alsof hij niet gezien wil worden. Dan opent hij de deur en vult de dijk zich met een milde klankenbrij, die bij het sluiten weer verdwijnt alsof ze er nooit geweest is – evenals Nicolaas Reichenbach zelf.

geleende tranen

mag ik mijn eigen tranen laten zien
waarvoor ik mij een beetje schaam
is het het onrecht dat ik voel misschien
waarmee ik deze lange weg moet gaan?

mag ik mijn eigen woede laten zien
waarvoor ik mij een beetje schaam
of is het (sl)echt(s) een biddend opzien
waarin ik vraag – wilt U ze zien misschien?

zijn het alleen mijn eigen woedetranen
waarvoor ik mij een beetje schaam?
of – die ik van haar leen en kan be-amen
– mijn kind – ziet U haar dan wel staan?

vanwaar mijn schaamte om geleende tranen
mijn eigen woedetranen zal ik daarom drogen
en met haar bidden om een eindig ‘amen’
omdat ik onze tranen zie in Vaderogen.

Huilbui

dreigende wolken
vechten met land
en als ze winnen
storten ze zich uit
alsof ze huilen
om verloren water

gaan leeg weer verder
om zich te hervullen
met de dampen van
het natgeworden land
dat niet alle tranen
opgedronken heeft

 

‘t Wort nie wat

Ik zit met mijn vrouw en dochter op het zeshoekige Joop Edes boombankje in het centrum van Nes. Op het pleintje met de aanpandige neringen van bakkerij De Jong en Hotel de Jong. Ik heb net bij de eerste drie King size roombroodjes gekocht die we ons goed laten smaken. We nemen de wolkbreuk van poedersuiker voor lief die zich over onze kleding en schoenen uitstort als teken van ongemak. De hand van De Jong is uitgeschoten of hij wil, de omvang van zijn klandizie kennende, voorkomen dat deze door hypo’s overmand zijn suikerklontjesvoorraad tot een beklagenswaardig minimum reduceren.

Net als wij onze mond wijd open en op korte afstand van de eveneens met overdaad aangebrachte room gepositioneerd hebben wordt we opgeschrikt door een drietal fiets-afstappende dames op leeftijd, die zich gedragen als brugpiepers uit vervlogen tijden. Alsof ze op mars geland zijn geven ze aan elkaar in staccato instructies over de wijze waarop en waar hun ongetwijfeld gehuurde tweewielers het beste gestald kunnen worden. Aan hun uiterlijk te zien schat ik dat het gezelschap uit één moeder en twee dochters bestaat. De vorige keer dat we hier zaten en eveneens een drietal dames ons het uitzicht belemmerde leek het omgekeerde het geval. Maar wellicht was het een tienermoeder die op stap was met haar dochters, waarvan één een nakomertje was.

Nadat zijn hun armen, benen en andere lichaamsdelen gestrekt hadden keken zij in het rond als zeeverkenners op een booreiland. Ze stonden de coronaregels overtredend in driehoeksopstelling dicht bij elkaar, ieder met uitzicht op een ander deel van het plein. De vrouw met de blauwe pantalon met plooi en een wit vest hengelde een bijpassend wit handtasje uit haar fietstas, waaruit ze vervolgens een mondkapje trok en deze met de witte kant naar buiten over haar gezicht trok. Als volleerde ordehandhavers stortten de andere twee zich op de, door mij tot moeder geconcludeerde, derde persoon om deze ondersteund met handgebaren te gebieden het mondkapje om te draaien. Haar restte niets anders dan te gehoorzamen, gezien de met tatoeages gedecoreerde bovenarmen van haar belagers, waarna het beugeltje haar welgevulde onderkin ondersteunde.

Nadat ze zich enkele malen om hun as gedraaid hadden begon ons op te vallen dat één van hen de ogen bij iedere ommedraai net iets langer op ons gericht hield dan je zou mogen verwachten op basis van hun rotatiesnelheid. Haar pupil draaide daarbij van de ene ooghoek naar de andere waardoor deze een nog net voldoende onbewogen beeld van ons gaf, op basis waarvan haar eigenaresse concludeerde, dat we de roombroodjes nog niet voor de helft verorberd hadden en dat dat ook nog wel even ging duren, waarna ze als een dorpsomroeper de pleingasten, die met toenemende verbazing het roterende drietal hadden gadegeslagen, daarvan op de hoogte stelde met de woorden:

“Kiek, doar zoaten wie veurig moal, moar ik zie ‘t al, ’t wort niet wat, loaten we mor aanderkaant goan plakken.

op weg naar Ameland

achter ons verlaten wal
voor ons slechts zee als
vlakke spiegel spiegelt zij
de wolken zodat ze paren
en met ons optrekken
zoekend naar de overkant

nu nog in mist gehuld
totdat de zon doorbreekt
en wegjaagt koude vlagen
warmend het losse land dat
zich voor ons openbaart
overkant van verlangen

de spiegel wordt doorsneden
twee witte strepen schuim
waaieren zich achter ons uit
raken de net droge zanden
wadlopers vliegen voorwaarts
tot de zee het wint van land

slingerend zoekt het schip
zijn weg over uitgediepte
paden tussen groen en rode
bakens laveert ze veilig
naar de overkant die wacht
land in zicht – Ameland

Die schrijft die blijft

Tussen de gitaren zit ik weer. Ik heb me een schrijfplekje toegeëigend in het midden van de winkel. Al eerder schreef ik hier een stukje en ook deze keer kan ik de aandrang niet onderdrukken.

Mijn zoon is aan het puzzelen, te weinig linkshandigen en de exemplaren die hij geprobeerd heeft lijken niet te bevallen. En hier zit ik dan, terwijl om mij heen de muziek opstijgt uit een keur van instrumenten.

Een jeugdig uitziende medewerker – die zich voorstelt als student letterkunde – heeft me een kopje koffie gebracht en een tafeltje bijgeplaatst om mijn geschrijf niet te bemorsen.

‘Aan het schrijven meneer ?‘

Wat zal ik antwoorden ?

Ik vertel van mijn vorige ervaringen in deze winkel en dat ik er eerder ook een stukje over schreef en dat ik dat samen met andere teksten tot een boekje gebundeld heb dat nu in de winkel ligt.

‘Bent u een schrijver meneer ?‘

Wat zal ik antwoorden ?

Dan vertel ik dat ik zaterdag het boekenbal bezocht, samen met mijn broer Johan die ondanks zijn hoge leeftijd nog als beste boekverkoper van Nederland te boek staat. Laatst was hij nog te gast bij Op-1 samen met Jean Cristophe Boele van Hensbroek, directeur van Lemniscaat, die beaamde dat Johan gewoon de beste is.

De mond van de student staat inmiddels wijdt open. ‘Dat is ook mijn droom meneer, dat boekenbal’, waarna hij met een diepe buiging achterwaarts treedt al steun zoekend bij collega’s die hem troostend opvangen.

Fluisterend en mij niet uit het oog verliezend vormen ze een kring en lijkt ongeloof zich van hen meester te maken; als regendansers in de Sahara heffen zij, onder het slaken van ritmisch uitgestoten ‘oh’s en ah’s’, hun handen omhoog, om er vervolgens hun ogen mee te bedekken. Na twee minuten zwijgen ze, waarna zich voor mij gestrekt ter aarde te laten vallen en mij met wijde ogen aan staren.

Het tafereel blijft niet onopgemerkt in druk bezochte winkel, andere gasten willen er het hunne van weten. Uit alle hoeken snellen ze toe en staren mij inmiddels ook aan met opengesperde ogen. Ik geniet ervan, van mij mag het best nog even duren.

Tegen sluitingstijd komt er pas verandering in het tafereel. De meesten zijn bijgekomen van de schrik en durven eerst nu mij om een handtekening te vragen, Met verve krabbel ik mijn naam op borsten en billen en als alle klanten vertrokken zijn wil ook het personeel een blijvende herinnering.

Als laatste komt de student langs. Zijn adoratie lijkt inmiddels verdwenen. Bijgekomen van de emoties heeft hij het schouwspel van een afstand gevolgd en heeft zich daarbij suf gepeinsd wat er achter mijn brede glimlach kon zitten.

‘Mag ik weten hoe u heet meneer ?’

Wat zal ik antwoorden ?

Als ik mijn naam zeg kleurt zijn gezicht als de ondergaande zon.

Bent u wel echt schrijver meneer en spreekt u wel de waarheid meneer ?’

Wat zal ik antwoorden ?

‘Niets dan de waarheid jongeman, wat heb ik anders het afgelopen uur gedaan ?’.

De vrije uitloop

Wat vormt mijn woorden tot gedicht
maakt van mijn beelden een verhaal
ik zoek niet slechts, ik loop, ik vind.

Zoals een merel op omwoelde aarde
gedachtenloos een graantje pikt
van wat voorhanden is en ligt.

Schatten van woord en beeld
die ik slechts rapen moet
om wel doorvoed te worden.

En in mijn pakhuis van gedachten
te bewaren totdat het vinden
over is en ik verzadigd ben.

Voldaan kan ik dan slapen gaan
om na een nacht van zinnen breien
te ontwaken met verhalen.

Die hertalen wat ik vond,
toen ik de aarde afzocht,
als vrije-uitloop-vogel.

Schatten van woord en beeld
gevonden zonder bij stil te staan
omdat ik loop, weet ik: ik vind.

de Haagse school

het plein van toen ligt er verlaten bij
de deuren en de ramen dichtgetimmerd
daar stonden wij als kind’ren in de rij
de meesters voor wie het zich herinnert

als wachters bij de ingang uit een kluit
de kind’ren links of rechts te sturen
en af en toe kneep een ertussenuit
om even onder juffrouws rok te gluren

de les van toen is nu nog actueel
mijdt de politicus die met zijn stem
u met een kluit het dichte bos in leidt

hij wil dat u nog danst in zijn gareel
maar kies eens iemand anders, niet een hem
geen saaie man, kies eens een mooie meid

naar aanleiding van het liedje van Sophie Straat ‘Tweede Kamer’.

Windvast

snelle wolken bevolken
de lucht boven de jonge dag
wit tegen ochtendrood
bloot is ze nog

de stad ontwaakt
de lichten doven
geluid, beweeglijkheid
bekleden haar

dan komt de wind
en blaast zich op
tot volle sterkte
neemt wat ze vind

mee op haar pad
links houten huis
rechts partytent
houdt moed jij

sterke vent
die houd de wacht
een kind nog jong
een jaar of acht

hou vast de dag
hij is van jou
en laat niet los
totdat de avond valt

nu de wolken vertrokken zijn
en de wind is uitgeblazen
is je wacht ten einde
welterusten windvast kind