Fictie tegen een historische achtergrond
‘Wie is Junus?’ Aarzelend ben ik op een lid van de Molukse motorclub afgestapt. Ik heb ze als fotograaf eerder ontmoet bij mijn zoektocht naar de rafelranden van het leven. Mooie mannen zijn het, strak afgeklede lijven, ingekapseld in stoere motorhesjes. Bij de vorige ontmoeting had ik afstand gevoeld en waren er slechts aftastende blikken geweest. Er was een niemandsland geweest dat we beiden niet durfden te betreden en waar slechts ruimte leek voor blikken zonder woorden. Woorden die ik vandaag wel vinden wil.
Op het weidse en vers beregende klinkerplein staan her en der kleine groepjes bikers. Ze zijn op de jaarlijkse clubdag afgekomen. Optrekkende regendampen kadreren de prille zonnestralen die de groepjes afwisselend beschijnen, alsof ze deze aftasten om iets terug te willen krijgen van hun ontmoetingen. Donkergetinte motoren vormen ankerpunten van de gesprekken. Ruime omhelzingen worden afgewisseld met kleine gebaren die alleen voor intimi betekenis hebben.
In het midden van het plein staat een eenzame man. Linkerhand op zijn motor, knie licht gebogen, in zijn rechterhand een sigaret. Regelmatig blaast hij met grote kracht een kring rook van zich af alsof hij iets kwijt wil. Eenlingen hebben vaak hun verhalen, dus besluit ik erop af te gaan.
‘Waarom dezelfde naam op alle hesjes?’ vraag ik hem. Nog voordat hij antwoordt draait hij zijn hoofd van me weg.
‘Junus was een vriend van mij, van ons.’ Zijn ingehouden stem wordt opgevolgd door een blik in de richting van zijn clubgenoten en een ronddraaiende beweging van zijn schoen waarmee hij de nog smeulende peuk uitwrijft.
‘Junus, Junus’, herhaalt hij een paar keer. Dan stokt zijn stem en zoekt een bevrijde pareltraan zijn uitweg over het oranjebruine gezicht. De ruimte van het eerder gevoelde ongemak dient zich opnieuw aan bij mij. Is het vriendverlies te pijnlijk voor hem of speelt er iets anders?
Voordat ik het in de gaten heb ben ik omringt door meerdere leden van de motorclub. Ze zijn afgekomen op onze stilgevallen lijven waartussen de naam Junus is blijven hangen. Een kleine man met zilvergrijze haren en een begroefd gezicht dringt zich naar voren. Met vlammende ogen kijkt hij me aan terwijl hij met een messcherpe stem de stilte doorbreekt.
‘Junus heeft het altijd voor zijn en onze ouders opgenomen. Belazerd zijn ze, belazerd zijn wij, belazerd door jouw regering’ schreeuwt hij, dit ondersteunend met zijn priemende vinger op mijn angstige borst. ‘Jarenlang hebben ze gewacht,’ – of niet Suma, schreeuwt hij mijn gesprekspartner toe – ‘jarenlang wachten ook wij op Maluku Selatan – die gaat er komen ook al is Junus dood.
Dood. Het is het laatste wat ik las over mijn ex-vriendin. We ontmoetten elkaar op een uitwisselings-weekend van de jeugdvereniging. Ze sliep bij ons thuis omdat mijn moeder vond dat het de tijd was voor haar jongste zoon. Stil en gereserveerd was ze en op de laatste dag was ze plotseling van tafel gerend toen het geluid van een overvliegende straaljager het dankgebed overstemde. Mijn vader vond haar op zolder, weggekropen onder een stalen bureau. Die avond vertelde ze hoe ze dertien donkere dagen in een trein had gezeten omringt door schreeuwende Molukkers en angstig fluisterende reizigers. Over de wapens die op haar gericht waren geweest en over de Psalmen die ze hardop voorlas – en over dode kapers. Twee jaar later kwam er een rouwkaart met verhullende woorden en Bijbelteksten die om hoop en vertrouwen schreeuwden. Woorden die bijna schuldig spraken van een gebroken geest en een pijnlijk lichaam, schuldloos gescheiden op een, naar ik later heb begrepen, verlaten spoorwegovergang.
‘Dood, hoor je me, dood.’ Als zijn doorleefde woede ook zijn andere hand bereikt heeft voel ik een stevige hand op mijn schouder en word ik naar achteren getrokken. Dan wordt het even stil.
‘Zijn broer, weet je, het was zijn tweelingbroer, onze broer. Wij hebben het achter ons kunnen laten, wij kunnen verder leven, hem lukt het niet, sorry.’
‘Sorry van mij – zeg ik – ik wou hem niet kwetsen.’ De hand op mijn schouder laat los en ik zie hoe de resterende leden de kleine man omarmen en met hem richting clubhuis lopen.
‘Ze moesten wel.’ Suma hervat het gesprek. ‘Opgekropte woede vindt soms een ongewilde weg. Het was niet goed wat die jongens deden, maar geen reden om ze, om Junus, zo af te slachten, want dat zijn ze, afgeslacht als beesten’.
‘Was Junus een van de kapers, is het daarom zijn naam op jullie hesjes?’ ‘Ja, De Punt, dat werd zijn graf – vervolgt Suma – zijn graf, maar ook dat van andere onschuldigen die ….’ Als ik van hem wegkijk breekt hij zijn zin af en pakt mijn arm.
‘Heb ik iets verkeerds gezegd?’
‘Nee, sorry, ik weet niet ….’
‘Wat weet je niet?’
‘Vroeger, vroeger had ik een vriendin en ….’
‘En?’
‘En die zat in de trein bij De Punt, ze is ook dood, niet toen, maar later, zelfgekozen’ vul ik haastig aan. ‘Ze had de kaping overleefd. Ik leerde haar na die tijd kennen en ze vertelde vaak over wat ze meegemaakt had en ….’ Nog voordat ik mijn zin afgemaakt heb sta ik alleen tussen de motoren – geen Suma meer, alleen ben ik met mijn eigen tranen, alleen op het grote plein waar geen ontmoetingen meer zijn, waar geen woorden van herinnering meer gesproken worden en de laatste zonnestralen zijn uitgedoofd.
Het plein achter me latend zoek ik het felverlichte clubhuis op. Overgebleven clubleden wisselen hun laatste woorden in een rituele afscheidsdans. Vlakke handen slaan kletsend tegen leren ruggen. Spiegelend uitgestoken handen omvouwen de opgestoken duimen. Een uitgestoken hand van Suma ontbreekt – niemand heeft hem meer gezien. Een laatste hap van de laatste bal, een laatste slok van het alcoholvrije bier – ze markeren de tijd, sluitingstijd, tijd om te gaan – zonder Suma.
Buiten wacht het plein op de vertrekkende bezoekers. De opkomende maan toont zijn eerste glinsteringen op de natte klinkers. Op weg naar mijn auto omhullen uitstervende motorgeluiden mijn vertrek. Als ik bijna bij mijn auto ben voel ik een hand op mijn schouder – een uitgestoken hand.